Voorwoord
Er zijn zaken die een journalist zijn hele leven niet meer loslaten. Zo verging het mij met de moord op Ulrich Schmücker. In de nacht van 4 op 5 juni 1974 werd de tweeëntwintigjarige student stervend in het Grunewald in Berlijn aangetroffen. Een Commando van de Zwarte Juni eiste de volgende dag de verantwoordelijkheid voor de moord op. Schmücker zou als verrader zijn terechtgesteld. Zestien jaar lang zou de zaak de gerechtshoven bezighouden en er werd een parlementair onderzoek aan de zaak gewijd dat maanden duurde.
In 1975, een jaar na de moord, stuitte ik op documenten die wezen op betrokkenheid van de geheime dienst bij de moord op Schmücker. Ik wijdde indertijd enkele bijdragen aan de zaak voor het ard-programma Panorama, schreef een paar artikelen over het proces en uiteindelijk nog een boek, dat in 1980 onder de titel Wachtwoord honderd bloemen in een kleine oplage bij uitgeverij Konkret verscheen.
Ook daarna liet de moord op Schmücker mij niet los; het gaat echt om iets buitengewoons: een schandaal zonder weerga voor de geheime dienst van de Bondsrepubliek, een justitiële thriller en een menselijke tragedie. De geschiedenis van een jongen die tussen de frontlinies van de geheime dienst en het terrorisme verzeild raakte. Die door de veiligheidsdienst zonder scrupules als lokvogel werd gebruikt om bij terroristen in de buurt te komen. Die zijn ziel verkocht en bij een poging die terug te krijgen, moest sterven.
Het is ook de geschiedenis van vijf Berlijnse advocaten die zestien jaar lang streden tegen een samenzwering van de geheime dienst, het Openbaar Ministerie, de politie en justitie, en uiteindelijk wonnen. Wat zich in vier zalen van het gerechtshof Moabit afspeelde, voor vier verschillende arrondissementsrechtbanken en voor steeds minder publiek, is misschien wel het bijzonderste geval van manipulatie van de rechtsstaat in de Bondsrepubliek Duitsland dat ooit naar buiten kwam.
‘Zo’n proces,’ zei advocaat Rainer Elfferding na afloop van het proces tegen mij, ‘hebben we, geloof ik, nog nooit eerder gehad. Of het zich ooit nog eens voor zal doen, betwijfel ik. Het bijzondere is, dat het één keer gelukt is, al heeft het jaren geduurd, om een blik achter de schermen te werpen. Ze hebben niet één smerige truc overgeslagen om de loop van het proces te beïnvloeden zoals ze het in hun hoofd hadden.’ Zijn collega Harald Remé voegde eraan toe: ‘De indruk is ontstaan dat de veiligheidsdienst de vuile karweitjes heeft opgeknapt voor het Openbaar Ministerie, alles heeft gedaan wat ze zich daar niet konden veroorloven.’ Philipp Heinisch, de verdediger van de hoofdverdachte zei: ‘In dit proces, dat zestien jaar heeft geduurd, heeft de Duitse overheid doelbewust (tot meineed aan toe) de waarheid verdoezeld, dossiers vervalst en getuigen gemanipuleerd, en veel van de betrokken rechters zijn daarin meegegaan. Het is maar aan een handjevol rechters te danken dat deze manipulaties uiteindelijk toch niet hebben geleid tot de veroordeling van mijn toenmalige cliënt Ilse Schwipper (geboren Hennecke, gescheiden Bongartz, gescheiden Jandt), die anders nog gevangen had gezeten.’
De strategie van de overheid hield geen stand. Stukje bij beetje kwam de waarheid aan het licht. Het proces werd zonder uitspraak gestaakt. Dat betekent dat de aangeklaagden wettelijk onschuldig zijn. Op één na, een getuige van het Openbaar Ministerie, die tijdens het eerste Schmücker-proces tot een lichte straf werd veroordeeld en die zijn straf accepteerde.
Het geval-Schmücker is zo belangrijk omdat het duidelijk aantoont hoe dun het koord is waarop infiltranten en hun begeleiders bij de geheime dienst balanceren. Een infiltrant houdt geen afstand tot de omgeving waarover hij inlichtingen verzamelt. Hij moet tot op bepaalde hoogte meedoen en kan makkelijk betrokken raken bij de strafbare feiten waarover hij inlichtingen moet verstrekken. Niet zelden zijn informanten daadwerkelijk betrokken bij de scene waarin ze zich bewegen en verschaffen ze weinig betrouwbare informatie. Bovendien lopen ze voortdurend gevaar ontmaskerd te worden. In het geval Schmücker zijn alle verschillende varianten van de infiltrant goed zichtbaar. In de eerste plaats Schmücker zelf, die nu eens agent wilde zijn en dan weer terrorist, en die zijn positie tussen beide fronten uiteindelijk met de dood moest bekopen.
Dan heb je Volker von Weingraber, die tot in detail op de hoogte was van het moordplan en de veiligheidsdienst voortdurend op de hoogte hield, het vermoedelijke moordwapen in ontvangst nam en het overdroeg aan de veiligheidsdienst. Hij mocht jaren later onder een valse naam en royaal beloond in het buitenland onderduiken. Hij beschouwt zichzelf niet als verrader of verklikker. ‘Ik heb altijd aan de kant van de overheid gestaan,’ zegt hij nu. Ik leerde hem kennen in de lente van 2002 toen hij mij zijn versie van de geschiedenis vertelde, onder het genot van een goed glas Chianti Riserva, gemaakt op de wijngaard in Toscane die hij kon kopen met het geld dat hij van de veiligheidsdienst ontving.
En dan heb je nog Christian Hain, een vriend van de hoofdverdachten, die door de veiligheidsdienst werd ingehuurd om de verdediging te bespioneren. Hem had ik al tijdens het proces leren kennen, en nu vond ik in de processtukken mededelingen over mijn ontmoeting met de verdachten.
Toen ik in 1980 mijn eerste boek over de Schmücker-moord schreef, kon ik natuurlijk niet weten wat er later nog allemaal aan het licht zou komen, al kon ik het nodige al wel vermoeden. Dat ook Weingraber voor de geheime dienst werkte was toen echter nog onbekend en volledig ondenkbaar. Tenslotte had hij volgens de kroongetuige het moordwapen in ontvangst genomen en zich ervan ontdaan. Dat het essentiële bewijsstuk niet aan de rechterlijke macht werd overgedragen, maar in een kluis van de veiligheidsdienst lag, dat kon niemand zich voorstellen.
De beslissing om een nieuwe en complete versie van het Schmücker-boek uit te brengen had ik al in 1991 genomen, toen het proces werd gestaakt. Op een of andere manier was het geval-Schmücker voor mij nog niet afgesloten. Bovendien had ik nog een rekening met de overheid te vereffenen. Ze hadden mij gegevens toegespeeld van de kroongetuige Jürgen Bodeux, die er – en niet alleen door de verdediging – van werd verdacht informant van de veiligheidsdienst te zijn. Tussen de vele ongetwijfeld authentieke documenten bevonden zich ook een paar stukken waarmee was geknoeid. Die moesten aantonen dat Bodeux een informant was. Als die documenten als ‘echt’ openbaar waren gemaakt, had het feit dát ze vals waren, de verdenking dat Bodeux informant was, kunnen ondergraven. Men wilde de aandacht afleiden van het feit dat er nog iemand anders als informant bij de zaak betrokken was. Omdat ik argwaan kreeg, legde ik de documenten ter beoordeling voor aan het ministerie van Binnenlandse Zaken. Ik kreeg geen antwoord en publiceerde ze onder het voorbehoud dat het om vervalsingen kon gaan, met de toevoeging: ‘... dan moet er op een van de ministeries een afdeling desinformatie zijn, die als doel heeft journalisten met doelbewust foutieve inlichtingen te misleiden.’ Ik wist toen nog niet hoe ik daarmee de spijker op de kop sloeg.
In de zaak-Schmücker werden alle middelen ingezet die de geheime dienst ter beschikking staan om zichzelf vrij te pleiten. De medeschuldigheid van de veiligheidsdienst aan de dood van Ulrich Schmücker, die eerst niet meer dan een gerede verdenking was, werd later steeds duidelijker.
Maar hoogst zelden kan een zaak zo duidelijk worden gereconstrueerd. Vier processen en een parlementair onderzoek hebben een berg materiaal opgeleverd, die een diep inzicht verschaft in de praktijk van de West-Duitse geheime dienst. Een goede tegenhanger van alle berichten van de laatste jaren over de handel en wandel van Oost-Duitse collega’s van het ministerie van Staatsveiligheid.
Het huidige debat over informanten in rechts-extremistische bewegingen vormt tevens een aanleiding om de praktijk van de geheime diensten nog eens nader te bekijken aan de hand van een concreet voorbeeld. De zaak-Schmücker laat haarfijn zien hoe gevaarlijk het spel met infiltranten is, en hoe makkelijk zulke operaties uit de hand lopen. Hoe alle stoppen kunnen doorslaan en alles, maar dan ook echt alles in het werk wordt gesteld om de waarheid te verdoezelen.
Het laatste raadsel van de zaak-Schmücker zal waarschijnlijk nooit worden opgelost: waren de agenten van de geheime dienst erbij toen Schmücker werd vermoord? Daar zijn voldoende aanwijzingen voor. Bewijzen zijn er echter niet. Zo moedig als de rechters ook waren, ze hebben de veiligheidsdienst behoed voor een volledige opening van zaken.
Dus is ook dit boek niet de volledige geschiedenis van de moord op Ulrich Schmücker. Het is slechts een benadering van wat er gebeurde in de nacht van 4 op 5 mei 1974 in het Berlijnse Grunewald, en van de gebeurtenissen ervoor en erna.
1 De dood in het bos
Het was een koele lentenacht. Die van de vierde op de vijfde juni 1974. De thermometer wees krap tien graden Celsius aan. Er waaide een zachte wind uit het westnoordwesten. De sterrenhemel was helder.
Om één minuut voor halfnegen schoof de schaduw van de aarde langzaam over de vollemaan. Om zeventien minuten na elven bereikte de gedeeltelijke maansverduistering haar hoogtepunt. De schaduw van de aarde verduisterde drieëntachtig procent van de maan.
Agenten Walter Sommer en Hans-Joachim Lange, van het honderzesenzestigste district van de politie van West-Berlijn, patrouilleerden langs het Grunewald. Toen ze bij de hoek van de Elvirasteig en de Klopstockstraße aankwamen, keek Walter Sommer op zijn horloge. Het was precies twintig minuten voor middernacht. De agenten zagen hoe de halfronde schaduw van de aarde de maan langzaam weer prijsgaf.
Er was geen mens op straat. Geen voertuig verstoorde de nachtelijke rust. Plotseling hoorden de agenten een knal. Het geluid kwam uit noordelijke richting, waar het zuidelijkste puntje van het meer de Krumme Lanke ligt. ‘Dat was een schot,’ zei Walter Sommer tegen zijn collega. Hij vermoedde dat er met scherp was geschoten met een pistool van ten hoogste 9 mm kaliber. Door zijn schiettraining bij de politie kon Walter Sommer het verschil horen tussen scherpe en oefenmunitie, en tussen zwaar en licht kaliber.
De politieagenten vervolgden hun patrouille. Schoten waren geen bijzonderheid in deze omgeving. Het Amerikaanse leger deed vaak nachtelijke oefeningen in het Grunewald.
Dezelfde nacht werd de huisvrouw Christel Voigtmann in haar woning aan het Elvirapad wakker van een harde knal. Het was kort voor middernacht. Haar buurvrouw, de sociaal werkster Brigitte Chomse, hoorde eveneens een knal in het uur voor middernacht. Ze wist echter niet zeker of het om een schot ging. De hobbyvisser Schönau, die die nacht aan het zuidelijkste puntje van de Krumme Lanke op paling viste, had al een uur eerder een schotachtig geluid gehoord.
Van deze drie getuigen van het schot werd later tijdens het proces alleen de verklaring van de hobbyvisser als geloofwaardig aangemerkt. Zijn getuigenis over het tijdstip van het schot stemde overeen met de theorie van het Openbaar Ministerie.
De andere bewoners van het Elvirapad was die nacht niets bijzonders opgevallen. Ook de vijftien Amerikaanse soldaten, die op de parkeerplaats tussen de Krumme Lanke en de Fischerhüttenweg de commandopost voor een nachtoefening bemanden, hadden niets gehoord.
Rond middernacht vingen vier groepen van elk twaalf Amerikaanse soldaten de terugtocht van hun nachtelijke oefening aan. Ze doorkruisten het Grunewald vanuit de richting van de Heerstraße om elkaar weer te treffen op de parkeerplaats aan de Krumme Lanke. De soldaten droegen geen wapens en hadden geen munitie bij zich.
Tijdens hun mars splitsten de groepjes zich verder op. Sergeant Blue nam, samen met een andere soldaat, een pad dat langs de oever van de Krumme Lanke liep. Toen ze ongeveer op de helft waren, tussen het zuidelijkste puntje van het meer en de parkeerplaats, hoorden ze een zacht gereutel. Het was precies twintig minuten na middernacht. De soldaten gingen op het geluid af en stuitten langs de rand van het bospad op een jonge man. Hij lag languit op zijn rug en had een gat in zijn voorhoofd, waaruit langzaam bloed vloeide dat in de zanderige bosgrond sijpelde.
De soldaten renden naar de parkeerplaats en stelden de leider van de oefening op de hoogte. Een legerambulance die daar klaarstond reed naar de gewonde. Iemand belde de politie met de alarmtelefoon op de hoek van het Elvirapad en de Fischerhüttenweg.
Toen de broeders na een paar minuten de vindplaats hadden bereikt, gaf de jonge man nog tekenen van leven. De soldaten legden een verband om zijn hoofd. Om halfeen arriveerde de politieauto Ida 46 met de hoofdagenten Langhafel en Eisfelder. De jonge man leefde nog ternauwernood. Acht tot tien soldaten stonden om de stervende heen. Drie meter verderop stond de ambulance. De rulle zandgrond was omgewoeld door de wielen van het zware legervoertuig.
Twintig minuten later arriveerde een brandweerauto ter plaatse, maar meer dan het vaststellen van het overlijden van de jonge man viel er niet te doen. ‘Derhalve,’ zo meldde het politierapport later, ‘waren reddingsmaatregelen niet vereist’.
Om vijf voor halftwee verscheen de recherche. De dienstdoende agenten rapporteerden: ‘Het lijk lag op een drie à vier meter brede zandweg die ter plaatse parallel aan de Krumme Lanke loopt. Rechts van de weg bevindt zich de Krumme Lanke, links van de weg is lage begroeing, van de weg gescheiden door een heg.
De dode lag languit op zijn rug met zijn hoofd onder de heg. Zijn ogen waren ongeveer voor de helft geopend, zijn mond stond open. Onder zijn achterhoofd was een bloedplas ontstaan, ongeveer ter grootte van een hand. Na verwijdering van de bandage om zijn hoofd werd aan de rechterkant van het voorhoofd een schotwond zichtbaar. Bij nadere beschouwing van het hoofd werden in de bloedplas onder het hoofd delen van de hersenmassa zichtbaar.
De dode droeg een bruin leren jack, een groene corduroy broek, een bruin-wit geblokt poloshirt. Onderhemd, onderbroek, gele sokken en halfhoge leren schoenen met rafelrandversiering. De dode heeft een lichte, rossige baard en snor. In zijn linker broekzak bevond zich een identiteitsbewijs op naam van Ulrich Schmücker; gegevens bekend.’
De rechercheurs brachten via de boordradio de nationale recherche op de hoogte en vroegen om de identificatiedienst, de speurhondenbrigade en de Mobiele Eenheid, die een lichtmast moesten komen brengen. Vervolgens verhoorden ze de Amerikaanse soldaten, acht tot tien man, die nog steeds om het lijk stonden. De twee soldaten die de stervende hadden gevonden, waren daar niet bij. Die schreven op dat moment een rapport over het voorval. Dat rapport is nooit aan de rechtbank voorgelegd.
Tijdens het eerste Schmücker-proces in 1976 informeerde de rechtbank via de Berlijnse wethouder van Justitie bij het Amerikaanse militaire gezag of er documenten over de oefening bestonden. Het antwoord van de advocaat van de Amerikaanse bezettingsmacht was: volgens het militaire gezag zouden er over de betreffende periode geen documenten bewaard zijn.
Dat antwoord was onjuist. In 1979 wendde ik mij persoonlijk tot het Amerikaanse militaire gezag in Berlijn. Ik beriep me op de Freedom of Information Act, een wet die Amerikaanse instanties – onder bepaalde voorwaarden – verplicht officiële documenten openbaar te maken. Daarop ontving ik twee documenten: een kopie van een rapport uit het ‘Emergency Operations Center Duty Journal’ over de vondst van de stervende jonge man en een uittreksel uit het journaal van de militaire politie. Ze bevatten toespelingen op een merkwaardig voorval. Er stond namelijk: ‘Prior to the arrival of the German police, an unknown representative of the German press (bild) took several pictures of personnel at the scene.’
Dat was nieuw. Sterker nog: alle politieagenten die die nacht op de plek van het misdrijf waren, hadden tijdens het proces onder ede verklaard dat er geen journalisten en geen burgers aanwezig waren geweest. Wie de veronderstelde bild-fotograaf was, is nooit onderzocht.
==
In de nacht van Schmückers dood nam de nationale recherche rond kwart over drie de zaak over. Ze vonden in de zakken van de overledene een aangebroken pakje sigaretten, een doosje lucifers, een aansteker, een wybertje, een hoestbonbon, veertien andere snoepjes, twee biljetten van tien mark en twee mark eenenvijftig aan kleingeld, een gebroken kammetje, een papieren zakdoek, een sleutel, twee balpennen en een paar velletjes papier met aantekeningen. Aan de voeten van de overledene lagen een tijdschrift, een envelop met een paar ansichtkaarten, reclamekrantjes en postzegels.
Een brief, die de Amerikaanse soldaten volgens hun latere verklaring op het lijk hadden aangetroffen, kwam niet voor op de lijst met bewijsstukken. Toch moet deze brief er wel hebben gelegen. In zijn verhoor voor het gerechtshof op 25 mei 1978, verklaarde hoofdagent Langhafel onder ede: ‘Ik werd door Amerikaanse soldaten over de politieradio naar de Krumme Lanke geroepen. De melding kwam rond middernacht binnen. Ik vond bij Schmücker zijn persoonsbewijs in een zak van zijn jack. Bovendien vond ik een envelop met een postzegel. In de envelop zat een handgeschreven brief van één kantje.’ Langhafel verklaarde verder dat hij de brief had overhandigd aan de dienstdoende rechercheur Müller. Deze kon zich dat niet herinneren. De brief bleef spoorloos.
Nadat het lijk was afgevoerd onderzochten vijf politieagenten de plek van het misdrijf in een straal van honderd meter op sporen. Tevergeefs woelden ze het enkeldiepe zand om, op zoek naar de patroonhuls waarmee het dodelijke schot was afgevuurd. In de namiddag van 5 juli waagden vier leden van de mobiele eenheid nog een poging. Ze groeven in een straal van twintig meter om de vindplaats het zand tussen de tien en dertig centimeter af en gooiden het zand door een fijne zeef. Weer zonder succes.
Dezelfde middag doorzochten hoofdinspecteur Ribbeck en inspecteur Schmidt een woning aan de Lahnstraße in Berlijn-Kreuzberg. Daar had volgens onderzoek van de recherche Ulrich Schmücker gewoond onder de naam Bernd Laurisch. Sporen werden, tegen de gewoonte van de recherche in die dagen in, niet veiliggesteld. Er werden geen vingerafdrukken genomen om te kijken wie hem in zijn woning had bezocht.
Om 19.24 uur stuurde het hoofdbureau van politie in Berlijn een telex naar alle politiebureau’s en de Inlichtingendienst in Wiesbaden.
‘Betr.: moordzaak Schmücker.
Op 5.6 – 00.20 uur werd student Schmücker, voornaam Ulrich, geboren 4.8.51 te Hagen, in Berlin-Zehlendorf, bij het Krumme Lankemeer in het Grunewald, in perceel 44, met een schotwond bij zijn rechterslaap door oefenende Amerikaanse soldaten zwaargewond aangetroffen. Hij stierf ter plaatse. Dood door schuld is waarschijnlijk. Schmücker was vanaf ongeveer half april 1972 lid van een criminele organisatie, een onderafdeling van de Beweging Tweede Juni, die aanslagen met explosieven en bankovervallen hebben gepleegd. Op 7.5.1972 werd hij in Bad Neuenahr-Ahrweiler gearresteerd. Hij bekende de ten laste gelegde strafbare feiten. Op 7.2.1973 werd hij door de arrondissementsrechtbank te Berlijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden. Het verzoek tot vrijstelling van voorlopige hechtenis werd later afgewezen, omdat Schmückers verblijfplaats onbekend was. Op grond van de omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat Schmücker door medestanders is geliquideerd.’
Dit bericht werd gevolgd door een lijst van vijftien ‘contactpersonen’ over wier verblijfplaats en contacten met Schmücker de Berlijnse politie de aangeschreven instellingen om inlichtingen verzoekt. Onder de genoemde personen bevonden zich: Ilse Bongartz, geboren Hennecke uit Wolfsburg; Götz Tilgener, Berlijn; Wolfgang W., Wolfsburg; en Wolfgang S., Wolfsburg.
Die avond, op 5 juni, verscheen de leider van de afdeling Binnenlandse Veiligheid van de Berlijnse politie, Manfred Kittlaus, voor de camera’s van de televisie. In het programma Berliner Abendschau vroeg hij de bevolking om hulp bij het onderzoek: ‘Wie kan ons inlichtingen verschaffen over de contacten van de overleden Ulrich Schmücker in de laatste maanden, met name vlak voor de moord?’
Bij de Berlijnse afdeling van de veiligheidsdienst waren de contacten die Schmücker in die tijd onderhield allang bekend, maar ze werden streng geheim gehouden.
2 Ulrich Schmücker
Ulrich Schmücker is tweeëntwintig jaar en tien maanden oud geworden. Hij was het eniggeboren kind uit een laat huwelijk van een oorlogsweduwe en een weduwnaar. Toen hij op 4 augustus 1951 in Hagen werd geboren was zijn moeder zevenendertig en zijn vader eenenvijftig. Ulrichs vader, gymnastiekleraar van beroep, probeerde van zijn iele zoon een ‘echte vent’ te maken. Later zei hij tegen een journalist: ‘Tussen de Latijnse woordjes en het wiskundehuiswerk heb ik hem stevig onderhanden genomen. Kniebuigingen, opdrukken, trimbaan, zwemmen, skiën en tennissen.’
Ulrich deed zijn uiterste best om aan de eisen van zijn vader te voldoen. Zijn moeder: ‘Het was een wild joch. Een waaghals zelfs. We waren een keer met hem bij de Noordzee. Toen is hij van vijf meter hoog in een sluis gesprongen. Dat soort dingen deed hij. Ik stond doodsangsten met hem uit.’ Ulli – of ‘Pullewitsch’, zoals zijn ouders hem noemden – nam tijdens vakanties deel aan ski- en zwemwedstrijden. Bij een zwemwedstrijd op school spande hij zich zo in, dat hij in de kleedhokjes instortte.
In Castrop-Rauxel, waar de familie naartoe verhuisd was, bezocht Ulrich Schmücker het Adalbert-Stifter-Gymnasium. Hij had aanleg voor talen, voor geesteswetenschappen en voor muziek. Toen zijn vader met pensioen ging, verhuisde de familie opnieuw, nu naar Bad Neuenahr-Ahrweiler. Ook daar was Ulli een goede leerling, al had hij in het begin weinig contact met zijn klasgenoten. De ruwe omgang tussen leraren en scholieren op die school speelde hem parten. Als zoon van een leraar had hij zich op zijn vorige school zo onopvallend mogelijk opgesteld; iedere opstandigheid zou meteen aan zijn vader zijn doorgebriefd. Langzaam wende Ulrich aan de vrijere omgangsvormen die er heersten tussen leerlingen en leraren en maakte hij vrienden die politiek bewust aan het worden waren.
Ulli voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot de familie van één klasgenoot, een jongen met negen zussen en een vader die als communist jaren in een concentratiekamp had gezeten. Dat was nieuw voor Ulli. Thuis werd er weinig over politiek gesproken. ‘Mijn man,’ zei zijn moeder, ‘interesseerde zich totaal niet voor politiek. Ik moet eerlijk zeggen, ik heb onder Adolf Hitler geleefd, was ook lid van de partij en vond het indertijd allemaal even prachtig, ook de arbeidsdienst. Voor mij was het een heerlijke wereld, omdat ik enig kind was. Ik kwam plotseling in een mooie gemeenschap terecht, waar altijd werd gezongen en waar je ook nog iets kon leren. Ulli begreep daar natuurlijk niets van, dat ik dat als een mooie tijd heb ervaren.’
Meer nog dan voor politiek interesseerde Ulrich zich voor popmuziek. Op zijn gitaar speelde hij nummers van de Rolling Stones na. De laatste drie jaar van zijn middelbare schooltijd zat hij als zanger en gitarist in een popgroep.
Daarnaast zette hij zich in voor de kerk. Hij nam deel aan weekendcursussen van de evangelische jeugd in het katholieke Rheinland-Pfalz en besloot dominee te worden. Zijn moeder was verrast door de zendingsdrift van haar zoon. ‘Wij waren geen religieus gezin. Helemaal niet. Ik riep altijd, “Joh, word toch dokter, dan kun je mij behandelen. Als je dominee wordt kun je me alleen begraven.”’
Door het kerkelijk onderricht, waarbij over sociale vraagstukken, over politiek en de problemen van de derde wereld werd gediscussiëerd, werd Ulli’s sociale en politieke bewustzijn versterkt.
‘Hij wilde altijd al andere mensen helpen,’ herinnerde zijn moeder zich. ‘Dat had hij als kind al. In Castrop-Rauxel woonden we boven een melkboer. Hij zei tegen mij, ik zal eens aan mevrouw Kröncke vragen of ik mag helpen om de zware tassen van oude mensen naar hun huis te dragen. Dat vond hij vervelend, dat die oude mensen onderweg naar huis steeds hun melkkannen moesten neerzetten.
Later in Neuenahr paste hij op een oude vrouw, die een verlamde dochter had met wie ze onder behoeftige omstandigheden samenwoonde. Hij deed altijd boodschappen voor ze, hielp ze met allerlei klusjes. Als hij zelf niet kon, vroeg hij altijd aan mij of ik tijd had om mevrouw Orbschat te helpen. Dan ging ik erheen om voor ze te zorgen. Het waren arme mensen, echt vreselijk. Dat zo’n jongen daar überhaupt kwam! De dochter was bedlegerig. Ze had vergroeide voeten gekregen van het lange liggen. De moeder kwam ook nooit het huis uit.’
==
Ulrich Schmücker was een stille, gevoelige jongen. Hij had een groepje vrienden, maar stond alleen in het middelpunt als hij gitaar speelde en zong. Hij was een serieuze jongen, veel serieuzer dan de meeste van zijn klasgenoten. Als hij uit school kwam, ging hij naar zijn kamer om een beetje gitaar te spelen. ‘Dat heb ik nodig,’ zei hij tegen zijn moeder.
Soms overwoog hij om in een woongroep te gaan wonen, maar omdat zijn ouders hem bezworen dat ze hem zijn vrijheid gunden, bleef hij thuis wonen. Conflicten waren er eigenlijk alleen over zijn lange haar.
In zijn examenjaar kreeg hij de kans om in het kader van een uitwisselingsprogramma van de American Field Service een jaar in de Verenigde Staten door te brengen. In het kleine plaatsje Osseo in Minnesota maakte hij kennis met de tegenstelling tussen de façade van welvarendheid en de realiteit van armoede en rassendiscriminatie. Met andere jonge Amerikanen deed hij sociaal werk in de sloppenwijken. De dagelijkse confrontatie met racisme raakte hem. Hij begon naar oorzaken en verbanden te zoeken, maar zocht de antwoorden niet meer in de Bijbel, maar bij Marx, Engels en Marcuse. Toen hij na een jaar terugkeerde uit de Verenigde Staten, was zijn christelijke naastenliefde veranderd in politiek engagement, in het voornemen bij te dragen aan de verandering van de maatschappelijke verhoudingen.
Het examen dat hij in Minnesota aflegde werd door de Bondsrepubliek niet erkend. Ulli moest terug naar zijn oude school om zijn Amerikaanse jaar over te doen. Hij werkte hard, las veel en kon weinig begrip opbrengen voor de oppervlakkige pleziertjes van zijn klasgenoten. Een leeftijdsgenootje, de Perzische Farzaneh, beklaagde zich bij zijn moeder: ‘Wat kan ik doen aan Ulrichs ernst? Hij wil alleen maar met me praten over de ellende in de wereld. Ik word daar zo verdrietig van. Ik wil dansen en vrolijk zijn.’
Ulrich Schmücker wilde geen dominee meer worden. Hij wilde de politiek in, hij wist alleen nog niet hoe. Tegen zijn moeder zei hij: ‘Ik kan niet voor een god op de kansel staan die toestaat dat mensen om hun huidskleur worden afgetuigd.’
Met zijn vrienden in Bad Neuenahr voerde hij lange gesprekken over de toekomst. Ze besloten met z’n allen naar Berlijn te gaan om daar te gaan studeren aan de Freie Universität, die ze associeerden met zelfverwezenlijking en een nieuwe start. Vóór alles hoopten ze hun militaire dienst te ontlopen. In totaal elf leerlingen uit zijn klas wilden naar Berlijn.
In het voorjaar van 1971 deed Ulrich eindexamen. Zijn gemiddelde score was: ‘goed’. Twee weken later vertrok hij naar Berlijn om woonruimte te zoeken. Aansluitend bracht hij zes weken in Bordeaux door in het kader van een Duits-Frans uitwisselingsprogramma. Hij woonde er bij Franse gastouders, wier zoon al een paar keer in Bad Neuenahr was geweest.
Op 15 oktober 1971 schreef hij zich in als student geschiedenis en etnologie aan de Vrije Universiteit van Berlijn. Zijn schoolkameraden waren al in Berlijn. Hij trok veel met ze op. In die tijd belde hij regelmatig met zijn ouders, en schreef hij ze brieven waarin hij verslag deed van zijn nieuwe, onafhankelijke bestaan.
Zijn eerste kamer huurde hij bij een jonge filmmaker. In februari 1972 betrok hij een eenkamerwoning aan de Weisestraße 30 in Neukölnn. Van zijn ouders kreeg hij tweehonderd mark per maand. Daarnaast betaalden ze zijn huur, zijn tramabonnement en zijn boeken.
Tijdens zijn eerste bezoek aan Berlijn had Ulrich Schmücker de opnamen bijgewoond van de jongerenfilm Over onze situatie. In die draaiperiode maakte hij kennis met jongeren van het Jongerencentrum Kreuzberg, die een leegstaand fabrieksgebouw hadden gekraakt. Ze vertelden Schmücker over het werk voor de deelraad in Kreuzberg, over bewonersinitiatieven en crèches. Hij vond zulke initiatieven belangrijk, maar wilde er nog niet aan meedoen.
Tijdens het wintersemester verloor Schmücker zijn schoolkameraden uit het oog. Hij raakte betrokken bij de Rote Zelle Historiker. Maar al snel bevredigde het politieke werk aan de universiteit hem niet meer. Hij wilde meedoen met acties buiten de studentenwereld.
In februari 1972 kwam hij in aanraking met de Zwarte Hulp, een organisatie die zich vooral bezighield met de begeleiding van ‘politieke gevangenen’. Daar maakte hij kennis met Siegfried en Karin M., die in de Schwedenstraße in Berlijn-Wedding woonden. Net als Schmücker was ook het echtpaar M. niet tevreden over hun politieke activiteiten. Ze namen weliswaar deel aan activiteiten in hun stadsdeel, maar het was ze niet genoeg.
Tijdens lange discussies leerden ze elkaar beter kennen en overwonnen ze hun aanvankelijke wantrouwen. In een van deze gesprekken kwam de raf, de Rote Armee Fraktion ter sprake. Schmücker had net het raf-pamflet Over de gewapende strijd in West-Europa gelezen. Het echtpaar M. kende de tekst ook. Voor Schmücker en zijn nieuwe vrienden leek de raf duidelijke aanzetten tot een nieuwe politieke koers te beschrijven.
‘We wilden,’ zei Schmücker later tegen de politie, ‘met gerichte acties revolutionair geweld plaatsen tegenover het geweld dat werd uitgeoefend door de heersende klasse.’
Toen het bvg, het Berlijnse openbaar vervoer, de prijzen verhoogde, gingen Schmücker en zijn vrienden tot actie over. Met Schmückers oude Volkswagen 1200 reden ze naar Rudow. Op de U-Bahnstations spoten ze de stempelautomaten vol met metaalkit. Ze plakten er briefjes op met een protest tegen de tariefsverhoging die de volgende dag in zou gaan. Ze waren niet de enigen die actief waren. Ook andere groepjes stortten zich op de stempelautomaten en maakten ze op dezelfde wijze onklaar. De vlugschriften en de metaalkit kregen ze van Verena Becker, dezelfde Verena Becker die later werd uitgewisseld tegen de ontvoerde Berlijnse cdu-politicus Peter Lorenz.
Ulrich Schmücker wist dat Verena Becker contact had met de raf en de Beweging Tweede Juni.
3 De Beweging Tweede Juni
De Beweging Tweede Juni was ontstaan uit een groot aantal groepen en groepjes die samen de West-Berlijnse ‘Blues’ vormden, een subcultuur van antiautoritaire progressieven.
Een later door een links onderzoeksbureau uit Berlijn vervaardigd document beschrijft de beweging als volgt: ‘De Blues is een synoniem voor een antiautoritaire politieke beweging waarvan de denkbeelden en doelstellingen zich als volgt laten samenvatten: het zoeken naar nieuwe samenlevingsvormen, de ontwikkeling van concrete utopieën, solidariteit met alle onderdrukten, sensibiliteit in de onderlinge omgang, fantasie en spontaniteit in de revolutionaire actie, tegelijkertijd directe, gewapende aanvallen op de klassenvijand, die recht tegenover de kameraden en de bevolking staat, en haar representanten als agenten, medewerkers van het justitiële apparaat, rechters en – vooral – Amerikaanse militairen, de agenten van het nationale en internationale kapitaal.
De gewapende acties waren daarbij in principe niet alleen het gevolg van een theoretische overtuiging en analyse, niet alleen een symbool van de verlichting, maar ook altijd een poging om de eigen onmacht te overwinnen, een weg uit de passiviteit naar de actieve aanval, om de eigen agressiviteit niet tegen kameraden te richten of tegen zichzelf, maar – zoals vaak voorkwam in West-Berlijnse straatgevechten – gericht tegen de handlangers van de vijand, of tenminste tegen de symbolen van zijn macht, om daarmee zichzelf te ontwikkelen in de actieve strijd, niet alleen met het hoofd, maar ook met de onderbuik, en alle daaraan verbonden behoeften en emoties deel te nemen aan de politieke gewapende strijd.’
Historisch bezien zijn deze opvattingen verwant met het Anarchisme, het Radencommunisme en het Spontaneïsme en de Antiautoritaire beweging van de jaren zestig. De ideeën van de Blues zijn maar zelden op schrift gesteld. Ze stonden permanent ter discussie en waren een uitdrukking van het levensgevoel van mensen die radicaal hadden gebroken met het burgerlijk leven, onder het aloude motto: ‘Maak kapot wat jullie kapotmaakt!’
De Blues vonden de Rote Armee Fraktion, ontstaan na de bevrijding van Andreas Baader in mei 1970 ‘Leninisten met blaffers’. In tegenstelling tot de raf, die de hele Bondsrepubliek als revolutionair gebied beschouwde, beperkten de groepen van de Tweede Juni zich tot West-Berlijn.
In januari 1975 ontstond in de Beweging Tweede Juni een intern pamflet dat de titel Met de rug tegen de muur? kreeg. Daarin stond: ‘De Beweging Tweede Juni is ontstaan in een fase van anti-imperalistische massastrijd. Uit hasjrebellen en de proletarische subcultuur ontstond een groep die zich met militante acties tegen justitie keerde. Via het ondergrondse blad 833 pleitte deze groep voor massale opstand en gewapend verzet. Zo werd bijvoorbeeld in de nacht dat Amerika Cambodja binnenviel, het door de mobiele eenheid bewaakte Amerikahuis in West-Berlijn door twintig kameraden, gewapend met molotovcocktails, stenen en staven, aangevallen. Een paar dagen later – tijdens de massademonstraties – gingen de laatste ramen van dit imperialistische cultuurcentrum aan diggelen. Van de politiepaarden die op de demonstranten werden afgestuurd, werden er twee neergestoken. Tegen de bewapende smerissen verdedigden de demonstranten zich met stenen, stalen kogels en aan elkaar gelaste metalen platen.’
Het harde ingrijpen van politie en justitie werd door de militante groepen beantwoord met verdere escalatie. De strijd werd strakker georganiseerd en nam steeds conspiratievere vormen aan. Acties vonden in die tijd onder de meest uiteenlopende namen plaats. Er werden militante commandogroepen gevormd met namen als Tupamaros West-Berlijn, of Zwarte Ratten. De politie ging ervan uit dat de personen betrokken bij de verschillende acties over het algemeen dezelfden waren en dat alleen de namen van de groeperingen wisselden. De militante acties richten zich in het bijzonder op de politie, op justitiële instellingen of op gevangenissen. De meest gebruikte wapens waren molotovcocktails, zelfvervaardigde brandbommen en explosieven. De politie slaagde er maar zelden in iemand aan te houden. Wel werd het ene na het andere onderzoek ingesteld.
De aandacht van de politie ging vooral uit naar de ‘leiders’: Ralf Reinders, Georg von Rauch, Thomas Weisbecker, Heinz Brockmann en ‘Bommi’ Baumann. Nog nooit gearresteerd, net uit de gevangenis ontslagen, of – zoals in het geval van Georg von Rauch – voortvluchtig; wat de autoriteiten betrof waren zij de most-wanted-persons van de militante ondergrondse beweging.
Tegelijk met deze militante commando’s ontstonden aan het eind van de jaren zestig in Berlijn de organisaties die zich bezighielden met de begeleiding van ‘politieke gevangenen’. Bij het anarchistisch georiënteerde Zwarte Hulp vonden ook Inge Viett en Verena Becker onderdak.
In de kringen rond de Blues en de Zwarte Hulp kristalliseerde zich een harde kern, de latere Beweging Tweede Juni. Daarnaast, verbonden via persoonlijke betrekkingen, ontstond in het voorjaar van 1970 de Rote Armee Fraktion. Beide groeperingen onderschreven het concept van de gewapende strijd. Er was echter een wezenlijk onderscheid: de Beweging Tweede Juni verklaarde zich solidair met de strijd van het proletariaat in de grote steden, terwijl de raf zich meer en meer vereenzelvigde met de militante bevrijdingsbewegingen uit de derde wereld. Volgens de raf behoorde het proletariaat van de industrielanden tot de machtsmiddelen van het kapitalisme, dat de derde wereld uitbuitte.
In een televisie-interview uit 1978 zei het voormalig raf-lid Horst Mahler: ‘De raf beschouwde zichzelf als een anti-imperialistische strijdgroep die geen onderdeel uitmaakte van de strijd hier, maar van de strijd in de derde wereld. Maar hier werd dat gezien als strijd tegen het eigen volk.’
De strategie van de Beweging Tweede Juni werd in het pamflet Met de rug tegen de muur? als volgt geformuleerd: ‘De Beweging Tweede Juni heeft eerst geprobeerd om uit haar politieke geschiedenis een politiek perspectief te creëren. Maar zij heeft ervaren en geleerd dat een guerrilla met verlichtingsidealen geen wortel schiet onder het volk als zij niet één wordt met de strijd van het volk en niet uitgaat van de dagelijkse conflicten van de betrokkenen, om van daaruit een gewapende tegenbeweging te ontplooien. De beweging heeft geleerd dat niet de linkse scene de revolutionaire kracht is, maar de massa-arbeiders, de leerling, de gevangen proletariërs, de opstandige vrouwen in fabrieken en stadsdelen.’
Niet zonder zelfkritiek vervolgt het pamflet: ‘Drie jaar lang probeerden kameraden bewapend aansluiting te vinden bij de Berlijnse progressieven. Het doel was ten eerste in het kader van anti-imperialistische massacampagnes voornamelijk Amerikaanse instellingen niet alleen symbolisch aan te vallen, maar hun ook zo groot mogelijke schade toe te brengen; ten tweede het uitvoeren van exemplarische acties in samenwerking met ondogmatische bedrijfs- en deelraadgroeperingen in de proletarische centra van Berlijn. Bij gedwongen ontruimingen, ontslagen, huurverhogingen, stakingen enzovoort moest de haat van de getroffenen worden omgezet in militant, en uiteindelijk gewapend verzet. Hoewel de Berlijnse beweging iedere keer weer door veel kameraden werd gesteund, waren het steeds opnieuw de kameraden die de contacten onderhielden met de basis- en bedrijfsgroepen die gewapend actief verzet in de fabrieken en stadsdelen passief verhinderden. Ze hielden essentiële informatie met betrekking tot ingrijpen achter, versliepen zich of moesten ineens dringend ergens anders heen.
De schaarse pamfletten en verklaringen van de bewapende beweging werden deels verboden en voor een deel niet eens in de linkse pers gepubliceerd. De kameraden wilden ophef in de pers tegen iedere prijs vermijden, in elk geval zolang ze er niet in slaagden de tegenspraak tussen doel en de zichtbare praktijk op te heffen. In dat opzicht is het makkelijk te begrijpen dat het beeld van de bewapende beweging in Berlijn hoofdzakelijk werd bepaald door spectaculaire bankovervallen. Hoewel ze er strikte financiële afspraken op nahielden, hadden de kameraden geld nodig om actief te kunnen blijven. Bovendien werd een deel afgestaan aan de ondogmatische beweging.’
‘High zijn, vrij zijn, terreur moet er ook zijn’, was het geliefde motto van de ‘strijders’ van de Beweging Tweede Juni, in het begin althans. Maar de vrolijke guerrilla werd al snel bloedige ernst. Op 10 november 1974, vijf maanden na de moord op Ulrich Schmücker, probeerde een commando van de Tweede Juni de Berlijnse opperrechter Günter von Drenkmann te ontvoeren. Toen hij zich verzette, werd hij doodgeschoten. Op 27 februari 1975, twee maanden voor de verkiezingen voor het Berlijnse Huis van Afgevaardigden, ontvoerde de Beweging Tweede Juni de Berlijnse cdu-voorzitter en lijstaanvoerder Peter Lorenz. De ontvoerders eisten de vrijlating van zes gevangenen: Horst Mahler, Verena Becker, Gabriele Kröcher-Tiedemann, Ingrid Siepmann, Rolf Heissler en Rolf Pohle. Ze waren allemaal, op Horst Mahler na, verbonden met de Beweging Tweede Juni. Mahler wees de ruil af. Op 2 maart 1975 werden de overige gevangenen naar Aden gevlogen. Diezelfde nacht lieten de ontvoerders Peter Lorenz vrij.
De succesvolle ontvoering inspireerde de raf later tot de ontvoering van de voorzitter van de werkgeversbond, Hanns Martin Schleyer. Maar ditmaal, in de herfst van 1977, hield de regering haar poot stijf. Schleyer werd vermoord. Na deze bloedige periode, de ‘Duitse Herfst’ sloten de overgebleven leden van de Beweging Tweede Juni zich aan bij de raf. Een van hen was Inge Viett.
4 Aansluiting bij de ondergrondse
Toen in maart 1972 in de aula van de Technische Universiteit van Berlijn een politieke bijeenkomst plaatsvond, zag Ulrich Schmücker hoe een groep jongeren vanaf het balkon een regen van vlugschriften over de zaal liet neerregenen. Bovenaan de blaadjes stond: ‘Nu is het genoeg’. Met het pamflet eiste de Beweging Tweede Juni de aanslag met brandbommen op het Openbaar Ministerie van Berlijn in de Gothaer Straße op.
Die mislukte aanslag was de eerste waarmee de Beweging Tweede Juni in de openbaarheid trad. Het was bedoeld als protest tegen het feit dat de politie Thomas Weisbecker op 2 maart 1972 in Augsburg had neergeschoten. ‘Tommy’ Weisbecker hoorde bij een van de groepen die later de Beweging Tweede Juni zouden oprichten.
Voor het eerst werd een pamflet ondertekend met Tweede Juni. Op die datum was in 1967 de student Benno Ohnesorg door een politieagent doodgeschoten.
Schmücker en zijn vrienden, het echtpaar M., spraken de pamflettenstrooiers aan. Inge Viett was een van hen. Schmücker vertelde haar over zijn eigen plannen om een revolutionaire groep te beginnen. Ze spraken af elkaar de zaterdag erna te ontmoeten in zijn huis aan de Weisestraße 30.
Ulrich Schmücker popelde van ongeduld. Zaterdagmiddag kwamen zijn gasten: het echtpaar M., Inge Viett, Verena Becker en Harald Sommerfeld. Schmücker zette thee. Hij werd ingewijd in de structuur van de Beweging Tweede Juni. Later verklaarde hij tegenover de officier van justitie: ‘Inge Viett, Verena en Harald vormden een cel van de Tweede Juni, daarnaast was er nog een reeks andere groeperingen die een los-vast contact onderhielden. Ze spraken met elkaar over de voorwaarden voor een leven in de illegaliteit, over verschillende manieren om persoonsbewijzen te vervalsen en dergelijke. ‘Het beste zou zijn,’ beweerde een van de aanwezigen, ‘als iedere groep de dienststempels van de belangrijkste Duitse steden op film had. Dan kun je iedere pas en ieder formulier vervalsen.’
De bezoekers kwamen los. Inge Viett suggereerde dat zij zelf al bij aanslagen met explosieven had deelgenomen. Maar details gaf ze niet. Het was bijna twee maanden nadat de botenbouwer Erwin Beelitz op de British Yachtclub in Gatow door een bom aan flarden was gescheurd. De monteur Heinz Brockmann, actief lid van de Beweging Tweede Juni heeft daar later een uitvoerige verklaring over afgelegd.
Michael ‘Bommi’ Baumann had enkele maanden eerder het idee opgevat om, in navolging van de bloedige confrontaties in het Noord-Ierse Londonderry, ook in Berlijn op verschillende plaatsen bommen tot ontploffing te brengen. De aanslagen waren bedoeld als solidariteitsbetuigingen met de strijd van de IRA, het Ierse Republikeinse leger. In een huis dat werd gehuurd door het echtpaar M. bouwde Baumann, met behulp van Peter Knoll en Heinz Brockmann een bom. Harald Sommerfeld, Inge Viett, Verena Becker en Willi Räther waren erbij, verklaarde Brockmann later aan de politie. Van een autobrandblusser van het merk Gloria en een dichtgelaste metalen pijp knutselden ze een bom die ze vulden met een mengsel van natriumchloraat en suiker. In het mengsel hing een ontsteking, die via stroomdraden was verbonden met een elektrische wekker en extra batterijen.
Dit explosief moest door Harald Sommerfeld, Verena Becker, Inge Viett en Willi Räther op een zo symbolisch mogelijke plek worden geplaatst. In de nacht van 2 februari 1972 plaatsten ze het op een stoel op het terras van de British Yachtclub in Berlijn-Gatow. Ze stelden het tijdmechanisme in op 02.15 uur en lieten een pamflet in de buurt van de bom achter. Maar de omgebouwde brandblusser explodeerde niet op het voorgeschreven tijdstip.
Rond 08.15 uur maakte de botenbouwer Erwin Beelitz zijn ronde langs de botenhuizen en vond het explosief. Hij nam het mee naar huis om het te onderzoeken. Toen hij de bom in een bankschroef wilde klemmen ging deze af. Erwin Beelitz raakte daarbij zo zwaar gewond dat hij kort daarna overleed.
De dood van de botenbouwer vervulde de jonge bommenleggers met ontzetting. Ze hadden een protest willen laten klinken tegen de moorden in Noord-Ierland; dat hun bom een mens kon doden, daaraan hadden ze nooit gedacht.
Voor Bommi Baumann, die het initiatief voor de aanslag had genomen, was dit naar eigen zeggen het teken tot inkeer. In een interview met een West-Berlijnse undergroundfilmer zei hij in 1973: ‘Plotseling besef je, waarom sterven mensen hier, zoals de botenbouwer Beelitz die zomaar ineens omkomt door een bom. Waarom sterven mensen hier? Voor de Zaak? Je ziet in dat er toch niets verandert. Plotseling snap je dat het waanzin is. En je ziet ook de reacties van je medestrijders die het eigenlijk niet zoveel kan schelen.’
==
In deze wereld van bommenleggers en stadsguerrilla’s wilde Ulrich zich onderdompelen. Zijn vroegere morele engagement veranderde in militantisme.
Stapje voor stapje raakte Schmücker betrokken bij de illegaliteit. Begin maart bezocht hij een docent van de Vrije Universiteit die hij tijdens zijn studie Etnologie had leren kennen. Detlef Z. had tijdens een werkcollege in een gesprek in kleine kring eens zijn sympathie geuit voor de rebellen in Dhofar en Oman. Toen tegen het einde van het eerste semester in het Instituut voor Etnologie brochures waren verspreid met informatie over de toestand aan de Perzische Golf, dacht Schmücker dat Detlef Z. die had meegenomen. Later hoorde hij dat Detlef Z. lid was van het solidariteitscomité voor de strijd aan de Perzische Golf. Schmücker hoopte dat Z. hem met Arabische guerrillagroeperingen in contact kon brengen.
Toen Schmücker na zijn arrestatie in 1972 bij de politie doorsloeg, had hij grote bezwaren – hij was bang – om een verklaring af te leggen over zijn contacten met Arabieren. In het verslag van zijn verhoor staat: ‘Ik hoop dat u de volgende verklaring vertrouwelijk wilt behandelen en buiten de openbaarheid wilt houden. Als het bekend wordt, vrees ik met reden voor mijn leven. Dit hele verhaal doe ik slechts op voorwaarde dat het uiterst vertrouwelijk en als uitzonderingsgeval wordt behandeld. Uit gesprekken weet ik dat de mensen waar het hierbij om gaat, verraders in alle gevallen liquideren: ik ben ervan overtuigd dat als mijn verklaringen uitlekken, ik in levensgevaar zou verkeren.’
Tegenover Detlef Z. stelde Schmücker zich op als een oude rot van de stadsguerrilla. Hij vroeg hem of hij eventueel kon helpen als er iemand een keer ‘even naar het buitenland moest verdwijnen’. Detlef Z. kende wel iemand, maar voegde daar onmiddellijk aan toe dat daar alleen sprake van kon zijn als er sprake was van ‘politieke overeenstemming’. Bij twee of drie daaropvolgende ontmoetingen voerden ze lange politieke gesprekken, waarin Schmücker de noodzaak van gewapende strijd in de grote stad benadrukte. Hij hoopte daarmee de indruk te wekken een ‘potentiële stadsguerrilla’ te zijn.
Op een van de eerste dagen van april bezocht Z. Schmücker onaangekondigd en zei: ‘Kom mee. Ik breng je naar iemand die met je wil praten.’ Tussen tien en elf uur ’s ochtends vertrokken ze samen in Z.’s oude Volkswagen, waarmee ze eerst kriskras door Kreuzberg reden. Toen reed Z. de kant van Dahlem op. In de Archivstraße stopte hij en zei: ‘Rijd verder en parkeer bij het U-Bahnstation Dahlem-Dorf.’ Hij sprong uit de auto. Schmücker klom over naar de bestuurdersplaats en volgde de aanwijzingen op. Plotseling dook Z. weer op met nieuwe orders. ‘Ga naar de kiosk tegenover de U-Bahnhalte en drink een cola. Wacht op iemand die ook een cola bestelt en een pakje Kurier, of, als ze dat niet hebben – Reval Filter. Met hem kun je de rest doornemen.’
Toen Z. opnieuw verdwenen was, ging Schmücker naar de afgesproken plek en bestelde een cola. Na enkele minuten verscheen een donkerblonde jongeman van een jaar of vijfentwintig met een donkerblonde baard. Hij had een zwaar brilmontuur op zijn neus, droeg een donkere corduroybroek en een groen legerjack. In vloeiend Duits, maar met een zwaar buitenlands accent sprak hij Schmücker aan. Ze wisselden een paar woorden over het weer, dronken verder zwijgend hun cola op en verlieten de kiosk.
Terwijl ze door de smalle straten in de buurt wandelden, ontwikkelde zich tussen hen een gesprek. Wat politieke theorie, en toen over naar de praktijk. De Arabier met het donkerblonde haar vertelde Schmücker dat iemand die een paar jaar uit Europa wegmoest, via omwegen naar de Perzische Golf kon reizen om zich daar in Dhofar of Oman bij een actieve guerrillabeweging aan te sluiten. Valse paspoorten en de planning van de reis zouden zo’n vijfduizend mark kosten. Bijzonder ‘gezochte’ mensen konden ook voor een half of een heel jaar in Syrië, Irak of Libanon onderduiken. De prijs: twee- tot drieduizend mark. De organisatie zou in handen zijn van de pflp van dokter George Habash, van het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina.
Toen kwam het gesprek op de betrouwbaarheid van illegale groeperingen. ‘Verraders en ontmaskerde spionnen,’ zei de Arabier terloops, ‘worden natuurlijk in alle gevallen geliquideerd.’
De twee jongemannen spraken af intensief te zullen samenwerken. De Beweging Tweede Juni zou de beschikking krijgen over ieder gewenst wapen in iedere gewenste hoeveelheid, ook explosieven en ontstekingsmechanismen. Als tegenprestatie zouden de leden van Tweede Juni de Arabieren steunen met grote geldbedragen.
==
5 Leerschool van het terrorisme
Op 4 april 1972 kreeg Ulrich Schmücker instructie om thuis te wachten. Voor het eerst zou zijn huis na een actie als trefpunt dienen. Wat er precies gepland was, wist hij niet. Tussen tien en elf uur ’s ochtends belde Inge Viett aan. Ze had een zwarte, leren boodschappentas bij zich. Een paar minuten later arriveerden Verena Becker en Harald Sommerfeld. De drie omhelsden elkaar ter begroeting. Schmücker stond er wat onhandig bij.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Daar kom je snel genoeg achter!’
Hij werd de deur uitgestuurd om boodschappen te doen. Toen Schmücker terugkwam vroeg Inge Viett: ‘Heb je wegversperringen gezien?’
‘Nee, niet één.’
Inge Viett en Verena Becker vertrokken. Ze gingen vrienden bezoeken in de Tegel-gevangenis. Harald Sommerfeld bleef. In de namiddag stuurde hij Schmücker de straat op om een krant te kopen. De avondeditie meldde met vette letters een bankroof in Berlijn-Britz.
‘Hadden jullie daar iets mee te maken?’ vroeg Schmücker.
Sommerfeld gaf geen antwoord. Hij zei alleen: ‘Kijk later maar naar het journaal.’
Samen zaten ze voor de televisie. De presentator maakte melding van de bankroof in Britz en gaf signalementen door die precies pasten bij Inge Viett, Verena Becker en Harald Sommerfeld.
‘Nu weet je het,’ zei Sommerfeld. Hij pakte de zwarte boodschappentas. Hij haalde er een witte plastic tas uit en legde grote bundels bankbiljetten op tafel. Ernaast legde hij drie wapens: een .9 Firebird, een automatische Colt, ook 9 mm, en een Smith&Wesson-revolver.
Sommerfeld ging weer zitten en begon te vertellen.
‘Inge heefft vannacht een rode VW gejat. Daarmee zijn we vanochtend naar Britz gereden. De bank hadden we vorige week al uitgezocht.’
Schmücker luisterde zwijgend.
‘We hadden jacks, mutsen, halsdoeken en zonnebrillen mee. Ik had de automatische Colt, Inge de revolver en Verena de Firebird. Verena en ik zijn vlak bij de bank uitgestapt, Inge reed langzaam door. We zijn bij de ingang blijven staan, hebben even naar de etalage gekeken en zijn toen achter een oud vrouwtje de hal binnengestapt. We hadden de doeken voor ons gezicht gebonden. Verena richtte haar Firebird op de klanten en de medewerkers van de bank. Ik ben op de kassier afgelopen, heb hem gezegd dat hij geen geintjes uit moest halen en snel geld moest pakken.’
Sommerfeld stak een sigaret op. Hij nam een haal en zei toen: ‘Ik kon niks zien. Mijn zonnebril was helemaal beslagen. Ik heb hem afgezet, op de balie gelegd en ben hem stom genoeg vergeten. De kassier deed het in zijn broek, maar heeft het geld keurig naar mij toegeschoven. Toen ik het in de plastic tas stopte, kwam er een klant de hal binnen.
Verena draaide zich bliksemsnel om en siste: ‘Ga weg!’ Ze zwaaide met haar pistool, gebaarde dat hij bij de andere klanten en de medewerkers van de bank moest gaan staan. Maar de man verroerde zich niet. Verena heeft hem een duw gegeven en we zijn langs hem de bank uit gelopen. Buiten zijn we in de auto gesprongen. Inge gaf gas en is een zijstraat ingedoken. In de auto hebben we onze mutsen en doeken afgedaan en het geld in de zwarte boodschappentas gestopt. De jacks en halsdoeken enzovoort hebben we in de auto achtergelaten. Verena heeft in haar haast nog een reservemagazijn in haar jack laten zitten. Zij en ik zijn snel uitgestapt en hebben de U-Bahn genomen.’
‘En wat heeft Inge gedaan?’
‘Die is een paar straten verder gereden en heeft de auto achtergelaten. Ze is lopend naar een volkstuinencomplex gegaan. Daar had ze een fiets neergezet. De tas met het geld en de wapens heeft ze op de bagagedrager gebonden. Ze is er zo mee weggereden. De weg door de volkstuinen is niet toegankelijk voor auto’s. Later heeft ze de fiets bij het U-Bahnstation Leinestraße laten staan en is ze hierheen komen lopen.’
Schmücker was diep onder de indruk. Hij nam een paar bundels biljetten van tafel.
‘Zullen we het tellen?’
Sommerfeld stemde toe. Ze kwamen uit op 29.450 mark op de kop af.
‘Daarvoor kunnen we wapens kopen bij ons Arabische contact,’ stelde Schmücker voor.
Sommerfeld wilde er onmiddellijk veertigduizend mark voor reserveren. De buit van Britz en geld dat andere groepen beschikbaar hadden.
Nog dezelfde week ontmoette Schmücker de Arabier. Ze zaten in Detlef Z.’s Volkswagen, die geparkeerd stond op de Paul-Lincke-Ufer. Schmücker bestelde voor de Tweede Juni vijftienduizend mark aan handvuurwapens, vijftienduizend mark explosieven – ‘dynamiet als het kon’ – en een paar repeteergeweren en machinepistolen voor vijfduizend euro per stuk. De Arabier stemde in principe in met de deal, maar kon over zo’n grote leverantie niet alleen beslissen. Hij zou zich opnieuw melden.
Toen Schmücker zijn vrienden verslag deed van het gesprek, reageerden die niet erg enthousiast. Ze vonden het contact niet erg ‘cool’. Ze besloten om niet meer dan achtduizend mark aan explosieven af te nemen. Verder besloten ze dat Verena contact op zou nemen met een andere Arabische contactpersoon om Schmückers bron te checken.
==
De daaropvolgende dinsdag kocht Schmücker een jerrycan van tien liter en vulde die met benzine. Hij ging ermee naar het huis van het echtpaar M., waar hij met Harald Sommerfeld had afgesproken. Die had een ‘onkruidbom’ in elkaar geknutseld. Hij had een explosief mengsel van onkruidverdelger en poedersuiker gemengd in een pan en het deksel erop vastgesoldeerd. Nog dezelfde nacht zouden Schmückers benzinebom en Sommerfelds onkruidexplosief tot ontploffing worden gebracht. Het was 11 april 1972. De Amerikanen hadden hun bombardementen op Vietnam hervat. Net als Schmücker en Sommerfeld wilden ook andere Tweede Juni-groepen terugslaan.
Schmückers benzinebom zou onder de privéauto van een Amerikaanse officier worden afgestoken.
Even na middernacht reden Schmücker en Sommerfeld in een geleende Morris Mini naar het Harnackhuis, een Amerikaanse officiersclub in Dahlem. Omdat de kracht van de onkruidbom niet heel groot was, wilden ze die op het dak van de club laten ontploffen voor een zo groot mogelijk psychologisch effect. Ze parkeerden de auto in de buurt van het Harnackhuis en liepen om het gebouw heen om de omgeving te verkennen. De bommen hadden ze op de achterbank van de auto laten liggen.
‘Daar staat een tuindeur open,’ fluisterde Schmücker tegen zijn kameraad.
Maar Sommerfeld vond het risico te groot.
‘Het is onzin om voor zo’n bommetje op het dak te klimmen,’ zei hij zacht.
‘Dan doe ik het wel,’ zei Schmücker.
Sommerfeld stemde toe. Samen liepen ze terug naar de auto. Plotseling dook in het donker een agent op. Hij bekeek het stel wantrouwend. Snel stapten Schmücker en Sommerfeld in. Een eindeloos lange minuut verstreek voor Schmücker de wagen gestart kreeg. Toen hij aansloeg keek Schmücker in zijn spiegeltje. De agent was blijven staan en hield ze nog steeds in de gaten.
Een tijdje bleven ze rond het huis rijden. Toen de lucht geklaard was, plaatsten ze de bom bij een kelderraam. De ontsteking was afgesteld tussen drie en vier uur. Maar de bom ging niet af op het ingestelde tijdstip. Hij ging helemaal niet af.
De volgende ochtend ging Sommerfeld poolshoogte nemen. De bom stond nog altijd vredig in het kelderraam. Sommerfeld belde het alarmnummer van de politie. Hij wilde voorkomen dat er opnieuw een onschuldig slachtoffer zou vallen, zoals bij de British Yachtclub. Van een veilige afstand keek hij toe hoe de Explosievenopruimingsdienst van de politie de bom onschadelijk maakte.
==
Vanaf die tijd overnachtte Harald Sommerfeld vaak in het huis van Ulrich Schmücker. Na zijn deelname aan de bomaanslagen gold hij als lid van de Beweging Tweede Juni. Zijn vrienden wijdden hem in in de structuur van de beweging; gegevens die hij later doorspeelde aan de politie.
In zijn verklaring van 18 juni 1972 staat: ‘De Beweging Tweede Juni bestaat uit een reeks kleine commandogroepen van zo’n drie tot tien personen. Elk van die groepen werkt zelfstandig waar het het plannen en uitvoeren van acties betreft. Ze zijn autonoom in het regelen van geld, wapens, explosieven, persoonsbewijzen, woningen, auto’s etcetera. Alleen speciaal gereedschap (zoals de “schroevendraaier”, waarmee portier- en contactsloten van vrachtwagens konden worden geforceerd, een uitvinding van de raf, die op de een of andere manier bij de Tweede Juni terechtgekomen was) werd centraal vervaardigd. Er zijn tussen de drie en vijf kerngroeperingen, waarvan de leden elkaar grotendeels kennen, en nog een paar groepjes waarvan in elk geval één lid ten minste één lid van de andere groepen diende te kennen.’
Schmücker raakte steeds nauwer bij de groep rond Inge Viett betrokken. Tussen 20 en 25 april ontmoette hij de Arabier voor de derde keer. Ze hadden afgesproken bij de bocht van het Avuscircuit aan de Hüttenweg en wandelden samen door het Grunewald. Schmücker deelde mee dat zijn vrienden toch niet zoveel wapens wilden kopen. De Arabier begreep het; zijn opdrachtgevers hadden ook sceptisch gereageerd. Die wilden zulke grote hoeveelheden wapens pas leveren als de groep eerst een opleiding in een van hun kampen kwam volgen. De opleiding kostte tienduizend mark per persoon. Schmücker stemde toe. Ze spraken af dat Verena Becker in verdere onderhandelingen betrokken zou worden.
Kort daarna sprak Verena Becker met een andere Arabier af. Met hem werden voor de eerste keer concrete afspraken gemaakt. Voor een ‘solidariteitsbetuiging’ van vijfduizend mark zou de groep explosieven geleverd krijgen. In de eerste week van juni werd een reis naar het Midden-Oosten gepland om de groep op te leiden.
Ulrich Schmücker, Verena Becker, Inge Viett en Wolfgang Knupe zouden in het zuiden van Libanon drie maanden lang worden ingewijd in de techniek van de gewapende strijd. De pflp wilde daar veertigduizend mark voor hebben. De reis zou uit verschillende geldpotjes worden gefinancierd. Tijdens hun afwezigheid zou Harald Sommerfeld de basisopleiding bij de politie volgen, om na twee of drie maanden te deserteren. Intussen zou hij met de hulp van een andere Tweede Juni-groep een wapenarsenaal van de politie leeghalen en in Berlijn onderduiken. Na hun terugkeer uit het Midden-Oosten wilde de groep ‘politieke gevangen’ gaan bevrijden. De plannen werden steeds wilder.
==
In de laatste week van april reisden Inge Viett, Verena Becker, Harald Sommerfeld, Wolfgang Knupe en Ulrich Schmücker naar Hannover, op zoek naar banken die geschikt waren om te overvallen. Ze checkten acht tot tien banken in verschillende wijken. Schmücker zelf onderzocht drie of vier banken wat nauwkeuriger. Getooid met een zwarte pruik, een baard en met geverfde wenkbrauwen wisselde hij er Duits geld in buitenlands geld om. Zijn vrienden vroegen in de andere banken naar rolletjes om muntgeld in te verpakken.
Uiteindelijk bleven er twee banken over, die later door twee groepen tegelijkertijd overvallen moesten worden. Ter voorbereiding werden vijf vluchtroutes vastgesteld en werden in een warenhuis in het centrum halsdoeken en dunne handschoenen aangeschaft. Sommerfeld, die de weg in Hannover goed kende, kreeg de opdracht een huis te huren waar in noodgevallen gewonden konden worden verzorgd.
Voor de grote slag in Hannover wilde de groep het nog een keer in Berlijn proberen. Voor 9 mei 1972 werd daar een bankoverval gepland. Als de opbrengst hoger dan honderdduizend mark zou zijn, zouden ze afzien van de dubbele overval in Hannover.
==
De ochtend van 1 mei meldde Detlef Z. zich rond acht uur bij Schmückers huis. ‘Een bekende wil je spreken.’
Schmücker kleedde zich gehaast aan en stapte bij Z. in de auto. Hij stapte bij het U-Bahnstation Hansaplatz uit. Z. reed weg. Schmücker liep het station binnen, over het perron naar de andere uitgang. Onopvallend keek hij om zich heen of hij de Arabier zag, maar hij kon hem nergens vinden. Bij de andere ingang van het station stond de man plotseling voor zijn neus. Ze verlieten het station en liepen op en neer door een van de straten bij het station.
‘Je moet vandaag weg,’ zei de Arabier. ‘Binnen twee uur. Om de afgesproken deal uit te voeren.’
Schmücker was verrast, hij had geen rekening gehouden met zo’n plotselinge reisafspraak. Hij had geen geld bij zich en wist niet waar zijn vrienden uithingen.
‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ik heb minstens vijf à zes uur nodig om het geld bij elkaar te krijgen. Ik weet niet of het lukt.’
De Arabier knikte: ‘Neem dan de trein naar Hannover. Trek een zwart jack aan en knoop een rode zakdoek om je nek.’
Vanuit een telefooncel informeerde Schmücker naar de vertrektijden richting Hannover. Hij wilde tussen 17.00 en 18.00 uur vertrekken. Om 16.30 zou hij de Arabier weer treffen op het U-Bahnstation Hansaplatz, of hij nu geld bij elkaar had gekregen of niet.
Opgewonden door de ernst van de opdracht nam Schmücker een taxi naar de Mariannenplatz, in de hoop daar Verena Becker en Inge Viett te vinden die daar een buurtfeest bij zouden wonen. Buiten adem liep hij door de menigte, maar hij zag de vrouwen niet. In een huis in de Eisenbahnstraße trof hij daar wel Waltraud S. aan die tot de sympathisanten van de Tweede Juni behoorde. Hij vroeg naar Inge Vietts adres, maar Waltraud wilde het niet aan hem geven.
‘Ga dan een van hun drieën halen. Het is heel dringend!’
Waltraud vertrok en keerde binnen een halfuur terug met Harald Sommerfeld. Gehaast legde Schmücker hem het aanbod van de Arabier voor. Daarna reden ze in Waltrauds blauwe VW 1200 naar een kroeg bij de Kotbusser Tor.
‘Wacht hier,’ zei Sommerfeld voor hij uitstapte, ‘ik moet eerst even met het meisje praten voor ik je mee naar binnen kan nemen.’
Drie kwartier later kwam hij terug. Hij nam Schmücker mee naar het adres Manteuffelstraße 61. Na een kort onderhoud gaf Inge Viett hem vijfduizend mark voor de explosieven en vierhonderdveertig mark voor de reiskosten. Schmücker nam de U-Bahn terug naar zijn huis. Hij verkleedde zich en vulde als alibi zijn koffer met wasgoed. Precies om 16.30 uur stond hij op het U-Bahnstation Hansaplatz. De Arabier was echter nergens te bekennen. Hij zocht bij de beide ingangen, het perron, de omgeving van het station, niets. Een halfuur later, de trein naar Hannover was allang vertrokken, besloot hij niet langer te wachten. Hij wilde de U-Bahn naar Berlin-Zoo nemen en daarvandaan met een taxi naar huis terugkeren.
De trein reed het station binnen. Schmücker wilde instappen. Op dat moment greep iemand hem bij zijn arm en trok hem weg bij de wagon. Schmücker en zijn begeleider verlieten het station en wandelden anderhalf uur door het park aan de Straße des 17. Juni. Daar kreeg hij nieuwe instructies.
‘Morgen om acht uur sta je op het Centraal Station van Braunschweig. Je schrijft een ansichtkaart naast de telefooncel. Je draagt een zwart jack en een rode halsdoek. Een man met zo’n zelfde jack zal naar je toekomen. Hij zal je vragen hoe je vriendin heet. Je antwoordt: Ingrid. Je geeft een beschrijving van haar. Verder kun je alles met hem bespreken.’
Het was Schmücker duidelijk dat het bedrag van vijfduizend mark voor de explosieven vijf à tien keer te hoog was. Maar het ging in zijn ogen niet om een aankoop maar om een solidariteitsbijdrage.
Nadat de Arabier weer in de menigte was verdwenen, borg Schmücker zijn koffer op in een kluis op het Bahnhof-Zoo. Tot het vertrek van zijn trein om 22.00 uur slenterde hij door de stad.
Op 2 mei kwam hij in Braunschweig aan. Hij nam een taxi naar een klein pension. Daar sliep hij een paar uur, toen ging hij terug naar het station. Om precies 20.00 uur schreef hij zijn ansichtkaart. Even later kwam er een man naar hem toe. Hij was een jaar of vijfentwintig, ongeveer een meter vijfentachtig lang, slank, met kort blond haar en een snor.
‘Hoe heet je vriendin?’ vroeg hij met een sterk buitenlands accent.
‘Ingrid,’ antwoordde Schmücker en beschreef haar. Ze namen een taxi naar een studentenflat aan de Bienenroder Weg 54, even buiten Braunschweig. Met de lift gingen ze omhoog. De blonde buitenlander liet Schmücker binnen en kwam even later met thee. Tijdens het inschenken zei hij: ‘Het is een gelatine-achtige springstof. Je kunt het makkelijk vervoeren, want het is stoot- en hittevast. Het ontploft pas bij een temperatuur van tweehonderdvijftig graden en is even krachtig als dynamiet. Maar anders dan dynamiet is het na de ontploffing veel brandbaarder, vooral als er gas bij komt. Het kan in iedere gewenste vorm worden gekneed of gerold. Het spul ruikt naar perziklikeur. Als je de dampen te lang inademt, krijg je hoofdpijn. De ontstekingen die je erbij krijgt, zijn speciaal voor dit materiaal ontwikkeld. Het is al langs een paar grenzen gesmokkeld in tandpastatubes. De ontstekingen werden in filtersigaretten verstopt.’
De blonde man grinnikte, pakte een doos van een plank en zette die op tafel. Hij haalde er zes bruine A5-enveloppen met plakken geperste springstof uit, een sigarettendoosje met drie ontstekingsmechanismen, drie gasampullen, twee 4,5-volt batterijen, een paar snoeren, het lampje van een zaklantaarn, een geprepareerde wekker en bindtouw.
Schmücker was een en al oor. Geconcentreerd keek hij toe terwijl de blonde Arabier tekst en uitleg gaf en een bom in elkaar knutselde. Toen hij klaar was haalde Schmücker het geld tevoorschijn: vijfduizend mark, in een bundeltje met een elastiek eromheen. Voorzichtig deed hij de spullen in zijn koffer, onder het vuile wasgoed.
’s Middags nam hij de trein terug naar Berlijn. Geen enkele grenscontrole ontdekte zijn explosieve bagage. Eenmaal in Berlijn ging hij onmiddellijk naar de Manteuffelstraße om de explosieven aan zijn vrienden te overhandigen.
==
De volgende ochtend, 3 mei, stond er in de krant dat in Turkije drie studentenleiders waren geëxecuteerd. De groep besloot wraak te nemen met een bomaanslag op het Turkse consulaat. Sommerfeld nam de leiding. Hij ging naar de Kirschenallee 21 in Charlottenburg. Die middag gingen ze met z’n allen naar het consulaat om hun doelwit van dichtbij te bekijken. Ze speelden een potje midgetgolf op een baan achter het consulaat. Ze besloten de bom te plaatsen onder een trap in de tuin van het consulaat.
Vervolgens maakte Schmücker in de Manteuffelstraße een bom terwijl zijn vrienden vol belangstelling toekeken. Even na middernacht namen Schmücker en Wolfgang Knupe, die ‘Lupus’ werd genoemd, de bom mee naar de Hessenallee. Daar werden ze door Harald Sommerfeld opgewacht in een gestolen zwarte VW. Ze stapten in en reden naar het midgetgolfterrein. Knupe sprong als eerste over de heg. Schmücker volgde hem met de bom, die hij in de auto op scherp gesteld had. Vijftig minuten later moest de bom afgaan. Vanaf het terrein van de midgetgolfbaan klommen ze in de tuin van het Turkse consulaat. Schmücker legde de bom in een uitsparing in de muur onder de trap.
De volgende ochtend reden Schmücker en Knupe met de anderen naar de plek van de aanslag om de uitwerking van de explosie in ogenschouw te nemen. Maar alles lag er nog even vredig bij als de dag ervoor. De bom was niet afgegaan. Alweer niet.
Via het alarmnummer alarmeerden de weinig succesvolle bommenleggers de politie. Die onderzochten de kelder en de voortuin, maar vonden geen bom.
Toen het Berlijnse journaal geen melding maakte van de mislukte aanslag, schreef Sommerfeld een door Schmücker gedicteerde brief aan het Duitse Persagentschap, die tussen de voordeuren van het kantoor aan de Savignyplatz werd geklemd. Schmücker belde de vestiging op en maakte ze – met verdraaide stem – attent op de verklaring, die als volgt luidde: ‘Uit solidariteit met de strijd van het Turkse volk dat de wapens heeft opgenomen tegen de militaire dictatuur in Ankara hebben wij gisteren een plastic bom in het consulaat van die fascisten gelegd. Helaas ging de bom niet af. Om onschuldige slachtoffers te voorkomen hebben we de politie ingelicht. Maar die reageerden niet! De bom ligt nog steeds in een nis onder de trap aan de achterkant van het Turkse consulaat-generaal in de Kirschenallee te Charlottenburg. Zowel hier als overal ter wereld zal de strijd tegen het grootkapitaal, fascisme en imperialisme met verdubbelde kracht worden voortgezet.
Leve de internationale vrijheidsstrijd!
Beweging Tweede Juni.’
Ook bij latere onderzoekingen werd de bom niet teruggevonden. Zelfs toen Schmücker na zijn arrestatie een gedetailleerde omschrijving gaf van de plek waar hij de bom zou hebben verstopt, werd er geen spoor van teruggevonden.
Volgens Harald Sommerfeld kwam dat omdat er ook helemaal geen bom lag. Hij zei achteraf: ‘De plek leek ons niet geschikt. Daarom volstonden we met een telefoontje naar het alarmnummer en de schriftelijke verklaring aan het persbureau DPA om een vals alarm uit te lokken.’
==
6 Arrestatie in de vroege ochtend
Nadat de mislukte (of nooit uitgevoerde) aanslag op het Turkse consulaat niet de gewenste weerklank vond in de pers, besloot de groep naar Bonn af te reizen en daar een bom te plaatsen in de Turkse ambassade. Schmücker en Knupe zouden meegaan om eindelijk eens te leren hoe je zoiets goed aanpakt. Verena Becker zou in Berlijn achterblijven om eventuele sporen uit te wissen als ze gepakt werden. Op 6 mei vertrok het gezelschap in een lichtgrijze Fiat 124.
Ze hadden bij zich:
==
1 Een transistorradio (om de politie af te luisteren)
2 walkietalkies
2 speciale schroevendraaiers (om auto’s mee te stelen)
1 kentekenplaat (B-WS-752)
1 rol elektriciteitssnoer en om een stok gerold beldraad
1 wekker
2 stripboeken
2 bossen sleutelvijlen
1 tas met gereedschap
1 zuignap
2 rollen tape
1 rol plakband
1 zelfvervaardigde bom
1 pakje lonten
1 tube lijm
1 elektrische soldeerbout
2 zouttabletten en een paar fittingen in een tasje
2 glassnijders
2 batterijen van 4,5 volt
1 batterij van 3 volt
1 nagelschaartje
1 doosje vaseline
1 tube lijm (Kontakt 2000)
1 bol touw en
1 flesje zwart kruit
==
Zonder problemen passeerden ze met hun illegale vracht de ddr-grenscontroles. Bij Braunschweig verlieten ze de snelweg en reden ze langzaam richting centrum. Het regende. Bleek en stil zat Inge Viett achter het stuur. Op de stoel naast haar zat Wolfgang Knupe, achterin zaten Ulrich Schmücker en Harald Sommerfeld. Ze reden door de buitenwijken van Braunschweig naar Gifhorn. Knupe wees de weg. Hij had een schetsje van de route in een notitieboekje op zijn schoot liggen. Af en toe knipte hij zijn zaklantaarn aan om de borden langs de route met zijn beschrijving te vergelijken.
Ergens in een schaars bebouwde buitenwijk moest het huis liggen waar ze zouden overnachten. Toen ze het in het donker eindelijk hadden gevonden, stapte Knupe als eerste uit. Het was een kleine eengezinswoning. Knupe belde aan, wisselde een paar woorden met de man die opendeed en liep toen terug naar de auto.
‘Het is in orde, jullie kunnen naar binnen.’
De andere drie stapten uit. Sommerfeld maakte de achterbak open en haalde er een zware koffer uit. Knupe wachtte op zijn vrienden en nam ze mee naar binnen. Een man van een jaar of vijfentwintig met lang zwart haar kwam ze met een enkel woord en gebaar begroeten. Een andere man, met lang blond haar, ongeveer even oud, stond er zwijgend bij. Schmücker had zijn gastheren nooit eerder gezien. Het leek of ze op het groepje reizigers hadden gerekend, al leken de mannen niet erg blij met hun gasten. Vast niet politiek bewust, dacht Schmücker nog, terwijl hij de woonkamer binnenstapte.
‘Wil je alsjeblieft je schoenen uittrekken voor je de woonkamer binnenkomt?’
Verbaasd keek Schmücker naar de anderen. Die hadden hun schoenen al in de gang achtergelaten. Hij had het niet gezien. Hij knikte en liep de gang weer in. Daar hing een bordje: ‘Schoenen uit alstublieft!’
Door de deur die open was blijven staan klonk gefluister. Schmücker keerde op zijn sokken terug. Sommerfeld nam hem apart: ‘Luister. Lupus heeft tegen de mensen hier gezegd dat wij homo’s zijn en met rust gelaten willen worden.’
Schmücker haalde niet-begrijpend zijn schouders op en volgde Sommerfeld naar een kleine zijkamer. In het midden stond een eenvoudig tafeltje, een stoel en een veldbed. Op de tafel een lamp, die al brandde.
Sommerfeld zette de meegebrachte koffer op de tafel en haalde een paar volle plastic tassen tevoorschijn.
‘Kun jij die kabeltjes bevestigen en het bananenstekkertje vastschroeven?’
Schmücker knikte. De elektrische soldeerbout werd opgewarmd, ze soldeerden een stukje elektriciteitsdraad aan een batterij, en maakte het bananenstekkertje eraan vast. Ze verpakten de springstof in bruin pakpapier en bonden dat met touw vast. Met tape werd de batterij erop geplakt. De bom was klaar.
Zwijgend pakten ze alles weer in. Het geknutsel aan de bom nam minder dan een uur in beslag. Daarna gingen ze naar de woonkamer, waar de anderen zaten. Niemand zei iets. Een kwartier later gingen ze slapen.
Laat in de ochtend, na een karig ontbijt, oploskoffie en een paar droge geroosterde boterhammen met jam namen de logees afscheid. Uiterst traag, met vele onderbrekingen, werd de reis voortgezet. Er werd niet veel gesproken in de auto.
Bij het tankstation Rhynern-Nord rustten ze even. De nacht viel. Nog steeds was het reisdoel niet bereikt. Vlak bij Keulen ontstond een gesprek. Ontspannen vertelden Inge Viett en Harald Sommerfeld waar en hoe je het beste een auto kon stelen.
Schmücker werd opgedragen de volgende afslag te nemen. Hij gehoorzaamde werktuiglijk. Het rijden viel hem zwaar, hij was moe en afwezig. Hij dacht aan de naderende actie. Hij wierp een blik op Sommerfeld, die de speciale schroevendraaier in zijn rechterborstzak had gestopt. Er lag nog een ‘kurkentrekker’ op de hoedenplank, tegen het achterraam.
Bij het Kamener Kreuz raakten ze verzeild in een snelheidscontrole van de politie, die echter zonder problemen verliep. Bij de volgende parkeerplaats stopte Schmücker. Hij stapte uit de auto om in de bosjes te plassen.
Even verderop verlieten ze de snelweg en kwamen in een dorpje terecht.
‘Rijd hier maar een beetje rond,’ zei Inge Viett tegen Schmücker. En even later: ‘Stop hier maar.’
Knupe en Schmücker bleven in de auto zitten. Inge Viett en Harald Sommerfeld stapten uit om een geschikte auto uit te zoeken die ze konden stelen. Tien minuten later kwamen ze terug.
‘Het ging niet. We werden gestoord. Iemand deed een deur open.’
‘Wat was het voor auto?’
‘Een Mercedes. Het heeft geen zin om het nog een keer te proberen.’
‘Het is toch donker?’
‘Het ochtendverkeer komt zo op gang. Het is te laat.’
Schmücker startte de auto en reed terug naar de snelweg richting Bonn. Hij was nog steeds moe en afwezig. Vlak bij Bonn reed hij verkeerd.
==
’s Ochtends om ongeveer halfzes kwamen ze in Bad Neuenahr-Ahrweiler aan. Ulrich Schmücker parkeerde tegenover warenhuis Moses, vlak bij zijn ouderlijk huis. Ze wilden alle vier nog een paar uur in de auto slapen. Tussen acht en negen uur zou Schmücker naar zijn ouders gaan. Hij had de sleutel in Berlijn laten liggen. ‘Attent als altijd,’ zei zijn moeder later, ‘hij wilde ons niet zo vroeg wekken.’
Tegen acht uur ’s ochtends kwam er een politieauto voorbij. De vier slapende jongelui in de grijze Fiat trokken de aandacht van de agenten. Ze stopten en liepen naar de auto.
‘Mogen we uw papieren even zien?’
De vier inzittenden schrokken zich wild. De agenten vonden hun gedrag opvallend.
‘Wilt u alstublieft de kofferbak even openmaken?’
En zo vonden de agenten zoals later in het proces-verbaal stond ‘het op scherp staande explosief en andere, voor een bomaanslag geschikte materialen en gereedschap’.
Zonder verzet lieten de vier zich arresteren.
7 Bezoek van de veiligheidsdienst
Op 24 mei 1972 werd Ulrich Schmücker in het huis van bewaring te Koblenz door officier van justitie Braun verhoord. Schmücker had zich bereid verklaard inlichtingen te verschaffen, maar hield zich van de domme. Hij was van plan geweest zijn ouders in Neuenahr-Ahrweiler te bezoeken, van explosieven wist hij niets. Inge Viett was een goede vriendin van hem, maar ‘we zijn niet verloofd’. Verder zei hij: ‘Ik hecht eraan te verklaren dat ik ook politiek geëngageerd ben. Ik ben betrokken bij de Rote Zelle Historiker in Berlijn. Ik maak er geen deel van uit, maar ben sympathisant. Zelf heb ik met een socialistische groep meegewerkt. We hebben onderzoek verricht en geprotesteerd om de politieke verhoudingen aan de kaak te stellen. Ik vind dat de politieke verhoudingen in de brd veranderd moeten worden. Maar ik distantieer me beslist van de bommenleggers en aanslagplegers van de laatste tijd. Die mensen maken ons het werken alleen maar moeilijk.
Ik studeer hard en met resultaat. Ik heb tot nu toe alleen maar goede beoordelingen gekregen. Daarvoor moet je hard en veel werken. Ik ben van plan om me later aan de wetenschap te wijden. Door mijn arrestatie heb ik veel colleges gemist. Het is maar de vraag of ik dat nog in kan halen. Als ik langer vast blijf zitten, word ik van verdere studie uitgesloten, wat voor mij zeer nadelig zou zijn.’
In Berlijn werd intussen de gebruikelijke procedure gevolgd. De woningen van de vier arrestanten werden onderzocht, overigens met weinig succes. Bij Inge Viett werd een Mao-bijbel gevonden, bij Ulrich Schmücker een handboek voor vuurwerkmakers.
Drie dagen na zijn arrestatie probeerde Wolfgang Knupe zich in het huis van bewaring te Koblenz met een aan repen gescheurde handdoek aan de tralies van zijn cel op te hangen. De handdoek scheurde, Knupe sloeg met zijn hoofd tegen de rand van het bed en bleef bewusteloos liggen. Dat vertelde hij althans bij zijn voorgeleiding op 24 mei. ‘Ik ben suïcidaal. Het is op mijn vijftiende begonnen. Sindsdien heb ik al vier of vijf keer geprobeerd om zelfmoord te plegen.’
Knupe werd niet vrijgelaten. Op dezelfde dag werd ook Schmückers verzoek tot invrijheidstelling afgewezen. Naar aanleiding daarvan schreef hij aan zijn ouders: ‘Gisteren werd mijn indruk bevestigd dat iemand misbruik probeert te maken van mijn politieke betrokkenheid. Als het voor mij beter zou zijn om mijn studie te staken, om in een cel weg te kwijnen, zakjes te plakken in plaats van colleges te volgen en mijn ogen te verpesten bij dit licht, als dat het beste voor me zou zijn, dan is iemand met succes bezig om dat voor me te regelen.’
==
Ulrich Schmücker was een rustige gevangene, aardig voor de cipiers. In zijn cel las hij stapels boeken. Toch werd hij depressief. Zo had hij zich het leven als revolutionair niet voorgesteld, opgesloten in een kleine politiecel. Drie stappen heen, drie stappen terug.
Op zijn eenentwintigste verjaardag bezocht zijn vader hem in de gevangenis in Diez an der Lahn. De man verklaarde later: ‘Hij zei tegen mij dat hij had ingezien dat de bestaande maatschappelijke orde niet met geweld valt te bestrijden. Toen hij dat zei heb ik me natuurlijk vierkant achter hem opgesteld. Hij was altijd zoekende. Zo is hij bij deze groep terechtgekomen. Volgens mij is hij overgehaald om mee te doen. Hij wilde zich bewijzen en had de pech dat hij bij zijn eerste poging is gearresteerd. Ik was natuurlijk ontzet toen ik het hoorde. Toen wij na de arrestatie door de politie op de hoogte werden gebracht, was dat natuurlijk een enorme klap. Ik was diep getroffen.’
Schmückers ouders probeerden te begrijpen hoe hun zoon bommenlegger was geworden. In hun ogen pleitte het voor hem dat er bij zijn pogingen tot het leggen van bommen geen mensen waren verwond.
‘Hij was altijd bang om andere mensen pijn te doen. Hij was niet gewelddadig. In alle gevallen waar hij bij betrokken was, gingen de bommen niet af, of is het niet eens tot het plaatsen van de bom gekomen. Hij is nooit in omstandigheden verzeild geraakt waarin hij iemand bewust had kunnen doden. Daarom was hij ook dienstweigeraar. Hij was helemaal niet in staat om een wapen op iemand te richten.’
==
Ongeveer twee weken na zijn arrestatie kreeg Ulrich Schmücker bezoek van twee mannen. Een van hen was in dienst bij de bijzondere Baader-Meinhofcommissie. Op de dag van Schmückers arrestatie had hij hem ook al verhoord op het politiebureau van Remagen. Hij stelde de tweede bezoeker aan hem voor en liet ze daarna alleen.
Zo begon de kennismaking die Schmücker zijn leven zou kosten. In een vierendertig pagina’s tellend document dat hij in december 1972 schreef in zijn cel en op 1 mei 1973 aan zijn moeder dicteerde, beschrijft hij in detail zijn gesprek met de man die zich voorstelde als Peter Rühl.
‘Peter Rühl,’ schreef Schmücker in zijn aantekeningen, ‘is naar eigen zeggen zesendertig, maar ziet er minstens vijf jaar ouder uit. Hij is ongeveer een meter tachtig lang, gezet, met donkerbruin haar, snor en baard en hij draagt een donkerbruine of zwarte zonnebril. Hij woont in Berlijn, is getrouwd en heeft een dochter van een jaar of vier, vijf. Hij is ambtenaar bij het ministerie van Binnenlandse Zaken van Berlijn, op de afdeling Veiligheidsdienst. Zijn telefoonnummer op kantoor is 0311-870591-4218. Rühl heeft een Berlijns accent.’
Peter Rühl heette eigenlijk Michael Grünhagen en was specialist op het gebied van de linkse scene van Berlijn. Al in 1968 nam hij deel aan buitenparlementaire acties van de oppositie. In de arbeidersvereniging van de jonge socialisten in Berlijn-Wilmersdorf had hij het tot plaatsvervangend voorzitter geschopt. In die tijd ontstonden een aantal stadsdeelbasisgroeperingen, die zich vooral met huurdersacties bezighielden. Grünhagen sloot zich aan bij de basisgroep Wilmersdorf, waartoe ook de advocaat Eschen behoorde, de compagnon van Horst Mahler die later de weg van de raf naar de npd bewandelde. Ook de mede-oprichter van het ondergrondse blad Agit 883, Dirk Schneider, die later voor de Groenen in de Bondsdag kwam en in 1991 werd ontmaskerd als geheime medewerker van het Oost-Berlijnse ministerie van Staatsveiligheid, hoorde daarbij.
Grünhagen noemde zich in de scene Michael Hagen en zei tegen zijn kameraden dat de SPD het hem niet in dank af zou nemen als hen ter ore kwam dat hij actief was in een buitenparlementaire cel. ‘Hagen’ woonde regelmatig groepsbijeenkomsten bij. Als buitenmedewerker van een vage uitzendorganisatie beschikte hij over veel vrije tijd. Hij hoefde alleen maar ’s avonds in restaurants nadere instructies in ontvangst te nemen.
Toen het adressenbestand van de basisgroep opnieuw moest worden gesorteerd, nam Grünhagen die taak op zich. Na een paar dagen kwam hij aanzetten met een zorgvuldig uitgetypte lijst. Toen hem werd gevraagd naar het onberispelijke document, begon hij over een tante die een gloednieuwe ibm-schrijfmachine had. Die verklaring werd niet geloofd; men vermoedde spionage. Grünhagen werd ervan verdacht een informant van de veiligheidsdienst te zijn, of van de politie. Bij de basisgroep hebben ze hem nooit meer teruggezien. Het krantje 883 meldde op de voorpagina: Grünhagen als agent ontmaskerd. Zijn adres stond erbij. Niet lang daarna werd er een stinkbom door de brievenbus van zijn huis gegooid.
Uit die periode kende Grünhagen de personen die zich later zouden aansluiten bij de raf en de Beweging Tweede Juni. Hij was de eerste die erin slaagde een infiltrant van de veiligheidsdienst in de linkse scene van Berlijn te introduceren. Dat was Peter Urbach, die daarvoor al had gespioneerd, toen als medewerker van de West-Duitse S-Bahn, die in Oost-Duitse handen was.
Urbach leefde onopvallend en aangepast met vrouw en kinderen in een gewoon huurhuis. Midden jaren zestig werd hij verzocht de protestbeweging aan de universiteit te ‘onderzoeken’. Met zijn twee rechterhanden en zijn hulpvaardigheid lukte het hem al snel om regelmatig de toiletten en elektrische installaties te repareren in communes en op de Republikeinse Club. Hij had altijd van alles bij zich, hasj, drugs, rotjes, alarmpistolen en wapens van een zwaarder kaliber, zaken die meer en meer in de mode kwamen in de radicaliserende beweging. Hij leverde aan de drugsscene, hielp bij acties van de legendarische Commune 1 rond Rainer Langhans, Fritz Teufel en Dieter Kunzelmann en hing rond in de groepen waaruit later de stadsguerrilla zou ontstaan.
Bij de acties tegen het Springerconcern na de aanslag op Rudi Dutschke op 11 april 1968 deelde de veiligheidsagent een gevlochten mand molotovcocktails uit onder de demonstranten. Ook toen de Rote Armee Fraktion ontstond rond Andreas Baader, Gudrun Enslinn en Horst Mahler, was Grünhagens verbindingsman Urbach van de partij. Hij leverde de eerste wapens aan de raf en was in de begintijd goed op de hoogte van hun plannen voor gewapend verzet. Pas tijdens het proces tegen Mahler in het voorjaar van 1971 hoorde de verbijsterde buitenwacht welke rol een verbindingsman van de veiligheidsdienst had gespeeld bij het ontstaan van de terroristische beweging.
Otto Schily, later minister van Binnenlandse Zaken in de Bondsrepubliek, was bij dat proces de verdediger van Horst Mahler, de latere advocaat van de npd, in de tijd dat minister Schily die partij probeerde te laten verbieden. Schily ondervroeg Peter Urbach: ‘Heeft u persoonlijk wapens aangeboden in de linkse scene, van pistolen tot machinegeweren en zelfs mortieren met fosforgranaten?’
Die vraag mag ik niet beantwoorden,’ zei Urbach, verwijzend naar zijn spreekverbod door de Berlijnse veiligheidsdienst.
‘Heeft u een bom bij Commune 1 achtergelaten?’
‘Ik mag die vraag niet beantwoorden.’
‘Kwamen die bommen van de veiligheidsdienst?’
‘Daar kan ik niets over zeggen.’
‘Heeft u bij de Springerdemonstraties in 1968 auto’s in brand gestoken?’
‘Daar mag ik niets over zeggen.’
Toen tijdens het Mahlerproces in het voorjaar van 1971 de rol van de informant Peter Urbach bekend werd, verdween hij. De veiligheidsdienst gaf hem een nieuwe identiteit en bracht hem buiten Berlijn onder. Na Urbachs verdwijning had de Berlijnse vestiging van de veiligheidsdienst dringend behoefte aan nieuwe informanten.
==
Tijdens zijn eerste bezoek aan Schmücker stelde Rühl alias Grünhagen zich voor als afgevaardigde van de Berlijnse overheid, speciaal belast met het onderzoek naar bomaanslagen. Hij liet Schmücker zijn rode pasje zien, afgegeven door de senator van Binnenlandse Zaken.
‘Ik ken de verslagen,’ zei hij tegen Schmücker, ‘ik wil daar graag met u over praten. Uit wat ik heb gelezen lijkt u mij de verstandigste van het viertal.’
Hij voegde er nog wat complimenten aan toe, maar Schmücker liet zich niet uit de tent lokken en bleef bij zijn eerdere verklaringen.
‘Kent u een zekere Verena Becker die met Inge Viett bevriend is? Of een zekere Heinz Brockmann?’
‘Nee.’
‘Maar u bent toch met Inge Viett bevriend? Dan moet u toch met haar hebben gesproken over haar politieke activiteiten? U heeft weliswaar in de verhoren beweerd dat u niet politiek actief bent, maar wij hebben daar andere informatie over.’
Schmücker ontkende: ‘Ik heb geen idee. Ik neuk met Inge, meer niet.’
Dit antwoord bracht Rühl zichtbaar uit zijn evenwicht. Hij veranderde van onderwerp.
‘Ik ben niet zozeer geïnteresseerd in het oplossen van strafbare feiten, maar meer in de achtergrond. U hoeft uw kameraden niet te verraden. U hoeft geen namen te noemen. Ik wil graag informatie hebben over de linkse scene, om daar een beeld van te krijgen. Ik ken een hoop mensen uit de scene. Af en toe praten ze met me, soms schrijven ze wat voor me op. Ik ben redelijk op de hoogte van wat zich in het socialistisch centrum afspeelt. Zo weet ik bijvoorbeeld dat er vorige week drieduizend mark is overgemaakt op een rekening van de Zwarte Hulp. Dat zijn dingen waar ik graag met u over zou praten. Vertrouwelijk, de informatie is alleen voor persoonlijk gebruik. Ik werk niet samen met justitie. Ik zit hier niet om u te verlinken. Als dit naar buiten komt, stelt u zich voor, wie zou mij dan überhaupt nog iets willen vertellen? In geval van nood kunt u alles ontkennen. In de rechtszaal staat de ene verklaring tegenover de andere. Wat u mij vertelt kan u dus niet schaden. En intussen kan ik het een en ander voor u doen.’
Schmücker liet hem uitpraten. Toen zei hij: ‘Ik weet niets. En als ik iets wist zou ik daar zeker niet in de gevangenis met u over praten.’
‘Ik zou mij voor uw vrijlating in kunnen zetten. Uw terugreis naar Berlijn kunnen betalen. In Berlijn kunnen we af en toe samen een biertje drinken.’
‘Misschien,’ bromde Schmücker.
Daarmee leek Rühl voorlopig tevreden. Hij nam afscheid en vertrok. Schmücker werd van de bezoekersruimte teruggebracht naar zijn cel.
==
Een kleine week later, eind mei, dook Rühl weer op. Voor Schmücker was iedere aanleiding om zijn benauwde cel te verlaten welkom. Opnieuw zaten ze in de bezoekersruimte. ‘Vandaag praten we van mens tot mens,’ zei Rühl ter begroeting.
Ze discussieerden wat over verschillende vormen van maatschappelijke organisatie, over de psychische druk die op gevangenen werd uitgeoefend, over de laatste bomaanslagen, over politieke moorden in de Bondsrepubliek en over de dood van Georg von Rauch, waar Rühl zoveel over wist dat het leek of hij erbij was geweest. En dat was ook zo. Georg von Rauch, de zoon van een professor uit Kiel, was een van de eerste activisten van de Berliner Blues en een van de eerste terroristen. Hij had met Bommi Baumann en een paar anderen aan bomaanslagen deelgenomen. Begin december 1971 startte de Berlijnse politie een grootscheeps onderzoek. De veiligheidsdienst was ook van de partij en observeerde twee gestolen auto’s. In de Eisenacher Straße werden de auto’s tot stoppen gedwongen. Met getrokken wapens werden de inzittenden uit de wagen gehaald. Ze moesten tegen een gevel gaan staan. Plotseling vielen er schoten. Wie als eerste had geschoten kon later niet precies meer worden vastgesteld. Maar na afloop lag een man op straat, gedood met een kogel door zijn oog. Het was Georg von Rauch. Hij werd een soort icoon van de tot terrorisme vervallen protestbeweging.
Rühl was het meest aan het woord. Op iedere tegenwerping van Schmücker reageerde hij met een lange monoloog. Schmücker had de indruk dat hij hem ‘onder tafel wilde kletsen’.
De volgende dag kwam Rühl nogmaals bij Schmücker op bezoek. Toen Schmücker de spreekruimte betrad, lagen er half opgerookte sigaretten in de asbak, voor Schmücker een teken dat Sommerfeld er was geweest.
‘Hé, is Sommerfeld hier net geweest?’
Rühl knikte.
‘Het staat er niet goed voor met uw vrijlating. In het onderzoek zijn nieuwe aspecten boven tafel gekomen. Die moeten eerst worden onderzocht. Ik vlieg vandaag terug naar Berlijn. Voorlopig zullen we elkaar niet meer zien. Maar als u erover heeft nagedacht kunt u me schrijven. Ik ben bereikbaar via de Berlijnse Senaat.’
==
Op 10 juli was Rühl alweer terug.
‘U heeft me aardig voor de gek gehouden,’ blafte hij tegen Schmücker. ‘Mijn complimenten, u bent een hele goede leugenaar. Ik ben in mijn beroep van alles gewend. U had me bijna zover gekregen dat ik in uw verhaal geloofde. Ik dacht dat u een dromer was. Maar ik heb inmiddels inlichtingen over u ontvangen die een heel ander beeld schetsen.’
Langzaam werd Rühl weer wat vriendelijker.
‘In uw woning is nogal wat geld gevonden. Er zijn bewoners die Sommerfeld, Inge en Verena Becker hebben herkend, en nog wel op de dag van de bankoverval in Britz. En in de tuin van de officiersclub in Dahlem bent u ook al eens geweest, toch? Bovendien bent u in de eerste week van mei gesignaleerd in de omgeving van het Turkse consulaat in de Kirchenallee. En wat deed u die nacht daarna bij het persbureau aan de Savigny-Platz?’
Uiterlijk rustig vroeg Schmücker: ‘Hoe weet u dat? Zijn er foto’s van ons in Berlijn verspreid, hebt u een paar idioten gevonden die u die onzin hebben verkocht?’
‘Nee, nee. We zijn een paar voorbijgangers op het spoor gekomen die u toen hebben gezien en die u nu herkenden.’
Zwijgend luisterde Schmücker naar Rühls verklaringen. Iemand moest de boel hebben verraden.
Rühl goochelde met zijn kennis en probeerde Schmücker met zijn kennis te overtroeven.
‘Ik probeer een beter beeld van u te krijgen. Ik heb op de Freie Universität naar u geïnformeerd. Met name bij de faculteit Etnologie. Ik kwam er twee interessante mensen tegen: een Perzische student en een zekere meneer Z. Die kent u toch? We weten het een en ander over die twee. De Pers doet iets met explosieven. Die moet u kennen. Zijn naam komt, met die van u, voor op de deelnemerslijst van een seminar. De heer Z. heeft goede contacten met Clausthal-Zellerfeld. Dat is een Arabierenbolwerk. Heeft u uw explosieven niet van een Arabier gekocht?’
Het baarde Schmücker zorgen dat de agent op Z. en zijn Arabische contacten was gestuit. Maar hij bleef de onschuldige uithangen.
‘Luister eens, zoveel weet u nu ook weer niet. Eergisteren kwam officier van justitie Braun met dezelfde onzin aanzetten. In zo’n kleine gevangenis doen de wildste geruchten de ronde. Allemaal verhalen die zijn ontsproten aan de wilde fantasie van Harald Sommerfeld.
Rühl legde zwijgend drie foto’s van de dode Erwin Beelitz op tafel. Een ervan toonde in kleur de aan flarden gereten linkerhand van de botenbouwer. Op een andere herkende Schmücker het lijk zoals het op de plaats van het misdrijf was aangetroffen. De derde foto toonde het lijk naakt, in zwart-wit. Schmücker wendde zijn blik af. Hij wist dat zijn vrienden verantwoordelijk waren voor de dood van de botenbouwer.
Rühl borg de foto’s weer op.
‘Weet u, het gaat mij er niet om een paar molotovcocktailgooiers te vangen. Ik heb niets tegen de politieke activiteiten van deze of gene linkse groepering. Maar als er doden vallen is voor mij de lol eraf. Ik weet weliswaar uit betrouwbare bron dat u niet bij de aanslag in Gatow aanwezig was – anders wilde ik niet eens met u praten – maar ik zeg u vast; als voor het gerecht ook maar iets blijkt van enige betrokkenheid van u met de aanslag en de daders, dan bent u aan de beurt. Kijk maar naar Horst Mahler. Er is weliswaar niets bewezen – maar hij krijgt wel minstens acht tot tien jaar aan zijn broek.’
Kameraadschappelijk vervolgde Rühl: ‘Bij u is nog niet alles verloren. U bent een intelligent mens. Als u mij een paar tips geeft, met name over de Arabische contacten, kan ik ervoor zorgen dat u snel weer vrijkomt en uw studie voort kunt zetten. Ik zorg dat u een andere woning krijgt. Als u af en toe een biertje met mij drinkt, kan ik zorgen dat u een beurs krijgt, zodat uw studie financieel gewaarborgd is. Dat hoeft niet het einde van uw politieke activiteiten te betekenen. De man die de namen van de brandstichting in het warenhuis in Frankfurt aan justitie heeft doorgespeeld is ook weer actief in linkse kringen. Denkt u er eens over na.’
8 Recrutering van een informant
Schmücker kreeg slappe knieën. Hij vroeg Rühl een dag bedenktijd. Hij had zich geërgerd aan het omstandig geformuleerde aanbod van Peter Rühl. Maar hij wilde wel uit de gevangenis. Hij kon niet tegen de monotonie, de vernederende machteloosheid van het gevangenisleven. Ook Rühls gedetailleerde kennis, die hij alleen van Sommerfeld kon hebben, zat hem dwars.
Uiteindelijk besloot Ulrich Schmücker op Rühls aanbod in te gaan. Wat de doorslag gaf is niet duidelijk. Schmückers eigen verklaringen daarover zijn tegenstrijdig. In het document dat hij naliet, schreef hij: ‘Ik vroeg om bedenktijd, besloot de volgende dag het spel zogenaamd mee te spelen en dacht na over wat ik hem zou vertellen.’
Twee dagen nadat hij Peter Rühl om bedenktijd had gevraagd, bezocht de agent hem weer in het huis van bewaring. Schmücker zei dat hij had nagedacht en dat hij had besloten om hem de gevraagde inlichtingen te geven. Hij schetste Rühl de thema’s waar hij met hem over wilde praten. Schmücker dacht dat hij hem tevreden kon stellen met een paar stukjes informatie. Hij dacht dat hij het gesprek in de hand had.
‘Ik ben bereid een verklaring af te leggen. Maar denk niet dat ik een soort van Ruhland ben, die je in rechtszaken kan citeren of laten getuigen. Ik leg ook geen verklaringen af voor de rechtbank of een officier van justitie voor een paar jaar strafvermindering en een paar rotcenten zoals Sommerfeld misschien heeft gedaan.’(Karl Heinz Ruhland was een lid van de raf die later voor de rechtbank uitgebreide – en deels valse – getuigenverklaringen aflegde.)
Schmücker deed, zoals hij in zijn eigen verklaring schreef, net alsof hij ‘doorsloeg’. Maar hij ging te ver. ‘Als ik overloop, wil ik dat ook goed doen. Op uw drinkaanbod kom ik nog terug.’
Rühl was zichtbaar opgewonden door Schmückers bereidheid om samen te werken. Met nerveuze stappen beende hij door de ruimte heen en weer. Ten slotte zei hij: ‘Ja, daar hebben we het nog over. Eerst moet u me alles vertellen wat u weet.’
Schmücker pakte flink uit. Later probeerde hij zijn gesprekken met Rühl te bagatelliseren.
‘Ik vertelde Rühl alles waarvan ik dacht dat hij het graag wilde horen, alles waar ik de afgelopen anderhalf jaar over had lopen denken. Een mengelmoes van dingen die ik had gelezen, die ik van horen zeggen had, zelf verzonnen en flink overdreven feiten, dingen die Rühl kon checken, dingen die hij mij zelf had verteld tijdens onze gesprekken. Ik had hem zo happig gemaakt om te horen wat zijn informant in spe allemaal wist, dat hij zijn wantrouwen liet varen en alles slikte wat ik hem voorzette. Ik gaf hem veel achtergrondinformatie, met name over de Arabische connectie, precies zoals hij wilde, om hem te laten zien dat ik als getuige niets, maar als informant heel veel voor hem kon doen.’
Toen Schmücker zijn getuigenverklaring op papier zette, was Rühl erbij. Als Schmücker niet op namen, data of feiten kon komen, hielp Rühl hem.
‘Hoe zat dat ook al weer?’ vroeg Schmücker zo nu en dan.
Dan pakte Rühl er een paar mappen bij waar ‘Vertrouwelijk’ op stond. Al bladerend las hij Schmücker voor wat hij vergeten was. Zo werden de gaten in Schmückers geheugen opgevuld. Een procedure die bij behulpzame aangeklaagden van de terroristische ondergrondse vaker werd toegepast.
Toen legde Rühl Schmücker een lijst voor met daarop alle bom- en brandaanslagen tussen de herfst van 1971 en het voorjaar van 1972 voor, compleet met datum, plaats, tijd en soort explosief.
‘Voor welke aanslagen was de Beweging Tweede Juni verantwoordelijk?’
Schmücker antwoordde naar eer en geweten. Rühl gaf hem concrete aanwijzingen, Schmücker legde de verbanden. Toen ze klaar waren met hun werk, sloeg Rühl zijn schrijfblok dicht en zei: ‘Ik moet natuurlijk officieel verslag doen. Dat begrijpt u wel. Maar het is alleen voor intern gebruik bij de veiligheidsdienst. Noch de politie, noch justitie krijgt er iets van te horen. Zegt u verder ook niets tegen officier van justitie Braun.’
Rühl leek tevreden.
‘Zo, eerst moet u hier maar eens uit. Ik zorg dat uw vrijlating binnen twee of drie weken is geregeld. U neemt dan contact met mij op en op een gegeven moment duikt u onder, met toestemming van de procureur-generaal natuurlijk. Dan neemt u uw taken als informant op.’
Later begon Rühl te twijfelen.
‘Een plotselinge vrijlating wekt wantrouwen in linkse kringen.’
Schmücker was het ermee eens: ‘Het beste voor ons allebei is als ik hier ontsnap.’
Samen met Rühl bedacht Schmücker een vluchtplan. Rühl wilde een voorgeleiding bij officier van justitie Braun regelen. Via een telefoontje naar Braun zou hij ervoor zorgen dat Schmücker een halve of een hele minuut onbewaakt zou blijven. Schmücker zou ervandoor gaan, eventuele achtervolgers afschudden en een zijstraat inlopen, waar Rühl in een auto op hem zou wachten. Die zou hem vervolgens naar de omgeving van Köln/Bonn brengen, waar Schmücker een tijdje zou onderduiken bij een kennis. Rühl zou een vals spoor uitzetten dat het onderzoek naar Frankfurt am Main zou leiden. Tijdens zijn verblijf bij de kennis zou Schmücker zijn uiterlijk veranderen en geld van hem lenen, omdat de veiligheidsdienst hem volgens Rühl niet openlijk zou kunnen ondersteunen. Vervolgens zou Schmücker contact zoeken met Berlijn en valse papieren regelen. Met echte identiteitspapieren op een andere naam, die Schmücker speciaal voor de reis zou krijgen, zou hij, begeleid door een andere agent van de veiligheidsdienst, naar Berlijn worden gevlogen. Daar zou hij ten slotte onderduiken om zijn werkzaamheden voor de Beweging Tweede Juni weer op te pakken.
‘De gedachte aan mijn vlucht wond Rühl enorm op,’ schreef Schmücker in zijn eigen verklaring.
‘Zoiets is nog niet eerder gedaan in Duitsland,’ zei Rühl, ‘dat zal heel wat stof doen opwaaien.’ Er zouden onderzoeken worden ingesteld, disciplinaire maatregelen afgekondigd, officier van justitie Braun zou zijn promotie kunnen vergeten en er zouden ongetwijfeld vragen worden gesteld door de oppositie in de Bondsdag.
‘Als uitlekt dat de veiligheidsdienst er de hand in heeft gehad is het schandaal compleet. Een geschenk voor de pers en linkse kringen.’ Rühl vervolgde: ‘Niemand mag iets weten. Ik zal het niet via de gebruikelijke weg regelen, maar zo dat hooguit tien mensen in Duitsland ervan op de hoogte zijn. Inclusief de minister. Ik kan hier zelf de verantwoordelijkheid niet voor dragen. Maar ik zal me in elk geval inzetten voor het plan.’
Rühl zou nog dezelfde avond naar Berlijn vliegen om met zijn baas te overleggen. ‘Die valt direct onder de burgemeester,’ zei Rühl ten afscheid. Dat kon niemand anders zijn dan de toenmalige Berlijnse senator Neubauer.
De volgende dag kwam Rühl terug. Over het vluchtplan werd, zei hij, ‘op het hoogste niveau’ besloten. ‘We hebben nog niemand gevonden die de verantwoordelijkheid op zich wil nemen, maar het lijkt erop dat de zaken volgens plan zullen verlopen.’
Daarna ging hij in op Schmückers verdere bezigheden: ‘Ik zal in Berlijn een woning huren voor onze toekomstige ontmoetingen. Daar zullen hooguit twee, drie collega’s van op de hoogte worden gesteld. Ik zal je naam niet noemen in de verslagen. Alleen ikzelf en één andere collega, die het contact overneemt als ik een keer ziek of op op vakantie ben, zullen u kennen.’
Ten slotte gaf hij Ulrich Schmücker nauwkeurige aanwijzingen voor zijn toekomstige activiteiten als agent. ‘Met regelmatige tussenpozen vinden in de gehuurde woning ontmoetingen plaats. Pas op dat u niet gevolgd wordt. Anders is uw veiligheid buiten niet langer zeker, en moet u terug naar de gevangenis.’ Bij acties van zijn groep moest Schmücker niet te veel op de voorgrond treden. Hij moest zich bij de planning terughoudend opstellen en bij de uitvoering hooguit als chauffeur meedoen, of zich concentreren op het vervalsen van papieren. Verder moest hij proberen de buitenlandse contacten op zich te nemen.
‘U moet u niet zo opstellen dat zonder u acties niet mogelijk zijn,’ zei Rühl. ‘Anders wordt u het klassieke prototype van de ‘‘agent-provocateur’’. Dat kunnen wij ons in een rechtsstaat niet veroorloven.’ Als Schmücker ter ore zou komen dat er bij een actie mensen gevaar zouden kunnen lopen, moest hij Rühl onmiddellijk waarschuwen, zelfs als de zaak zelf daardoor gevaar zou lopen. Voor iets anders hoefde hij Rühl niet telefonisch te benaderen.
Zelf zou Rühl Schmücker op de hoogte houden van controles en acties van de politie, om te voorkomen dat hij toevallig werd opgepakt. Als dat toch een keer zou gebeuren, dan moest hij Rühl bellen vóór er een proces-verbaal over zijn arrestatie was opgemaakt. Als zijn arrestatie eenmaal op papier stond, kon Rühl hem niet meer helpen.
Het zwaarste bij zijn toekomstige werkzaamheden als agent zou de psychische belasting zijn. ‘U verkeert tenslotte de hele tijd in linkse kringen, waardoor snel emotionele banden ontstaan. Daarmee hebben we eerder problemen gehad met Peter Urbach. Hij heeft een paar keer op het punt gestaan om het bijltje erbij neer te gooien. Met heel veel moeite en urenlange gesprekken hebben we hem over kunnen halen zijn werkzaamheden voort te zetten. En toen was er nog niet eens geschoten. Ik ben ervan overtuigd dat u ook in die positie zult komen. Ik zal eerlijk tegen u zijn: de kans bestaat dat er bij een politieoptreden op basis van uw inlichtingen een keer mensen worden neergeschoten. Of dacht u dat mensen als Baumann, Brockmann of Knoll zich zonder verzet laten arresteren? Daar zult u rekening mee moeten houden, daar zult u tegen moeten kunnen. Ook als het om een vrouw gaat.’
Als Schmücker echt niet meer wist hoe het verder moest, kon er een arrestatie worden geregeld. ‘Ooit komt er een einde aan uw werk voor de veiligheidsdienst.’ Hij zou dan door een ‘ordentelijke’ justitiële afhandeling ‘gelegaliseerd’ kunnen worden. ‘Uw vlucht is legaal, en ook alle wetsovertredingen tijdens uw werk voor de veiligheidsdienst vinden plaats met toestemming van het Openbaar Ministerie. Daar kunt u niet voor worden gestraft. Procedures kunnen ook buiten de openbaarheid worden afgehandeld. Wij zullen ervoor zorgen dat u vrijgesproken wordt. Alleen onder de feiten waar u nu voor zit, komt u niet uit. We leven tenslotte in een rechtsstaat.’
Schmücker zou later zijn studie kunnen voortzetten, want na zijn vrijspraak zou hij geen strafblad meer hebben. Hij zou ook een beroep kunnen leren. Hij moest er in elk geval aan denken een burgerlijk bestaan op te bouwen.
‘Vat het op alsof u een paar jaar voor een bedrijf gaat werken. De verdiensten zijn ongeveer hetzelfde.’
Toen Schmücker een afwerend gebaar maakte, vervolgde Rühl: ‘Ik weet het, u wilt daar niets van weten. Maar dat hoort er nu eenmaal bij. Het geld wordt maandelijks op een rekening overgemaakt en aan het eind van de hele affaire uitbetaald. Het is niet veel, maar genoeg om een eigen zaak te beginnen.’
Verder zou er een levensverzekering voor Schmücker worden afgesloten. Mocht het nodig zijn, dan kon hij zijn naam veranderen, maar dat leek niet waarschijnlijk; ook Urbach was onder zijn eigen naam verdergegaan.
==
De volgende dag was Rühl weer een stuk wantrouwender. ‘U begrijpt vast wel,’ zei hij tegen Schmücker, ‘dat ik mij moet indekken voor het geval dat u andere plannen heeft. Ik geloof weliswaar niet dat u mij zult verlinken, maar ik heb mij in mijn hele loopbaan nog niet zo blootgegeven als bij u. Ik moet daar rekening mee houden. Tenslotte zou het voor u een koud kunstje zijn om een blad als Stern te benaderen en foto’s te laten maken van onze ontmoetingen. Stern betaalt u voor uw verhaal blind’ vijf- à tienduizend mark. Ook is het mogelijk dat u weer overloopt naar de progressieven en mij laat ontvoeren. Daar moet ik me tegen indekken, hoewel ik het zeker merk als u mij bij de gesprekken iets op de mouw probeert te spelden. U bent tenslotte niet onze enige medewerker. Ik merk het onmiddellijk als er niets meer uit u komt.’
Hij vervolgde op geruststellende toon: ‘Natuurlijk weet ik dat u mij niet zult verlinken. Maar ik moet voorkomen dat u in de toekomst op andere gedachten komt.’
Toen gaf hij Schmücker een exemplaar van de Rode scholieren- en leerlingenagenda van uitgeverij Wagenbach.
‘In deze agenda schrijft u kort op wat u mij verteld heeft. Er moet duidelijk uit blijken dat u de schrijver ervan bent. De agenda zal veilig worden opgeborgen. Niemand kan erbij. Hij duikt alleen weer op als uw informatie niet meer klopt of als ik word ontvoerd of doodgeschoten en u daarbij betrokken blijkt. Dan wordt de agenda anoniem naar de Extra-Dienst of de Rode Hulp gestuurd. Uw aantekeningen zullen binnen de kortste keren in linkse kringen circuleren. Binnen een week bent u ontmaskerd. Dan is alles afgelopen. Wat u ook zegt.’
Schmücker protesteerde: ‘Denkt u dat u zo belangrijk bent voor het systeem, dat het de moeite loont om u te ontvoeren?’
Rühl reageerde niet. In plaats daarvan verzekerde hij Schmücker dat hij het beste met hem voorhad.
‘Uw aantekeningen zijn voor uzelf ook voordelig. Ze stellen mij in staat met duidelijke argumenten bij mijn meerderen aan te komen. Dat bewijst toch ook míjn betrouwbaarheid.’
Schmücker beloofde zijn verklaringen in korte bewoordingen in de agenda te zullen noteren. Maar eerst moest Rühl met zijn baas regelen dat de plannen als afgesproken konden worden uitgevoerd. Rühl ging daarmee akkoord.
Een paar dagen later werd Schmücker opnieuw uit zijn cel gehaald en naar de bezoekersruimte gebracht. Rühl zat al op hem te wachten. Hij had slecht nieuws.
‘Het lukt niet zoals we het hadden afgesproken. Er is niemand die de verantwoordelijkheid op zich wil nemen.’ Hij had zich hard gemaakt voor het plan, maar na de recente arrestatie van Irmgard Möller, Klaus Jünschke, Katharina Hammerschmidt en Ulrike Meinhof werd de raf als verslagen beschouwd. Niemand nam de zaak nog erg serieus. Een vlucht was sowieso gevaarlijk, Schmücker zou er gewond bij kunnen raken of zelfs gedood kunnen worden. ‘Het gevaar dat het uitlekt en er een schandaal van komt is te groot.’ Na de laatste arrestaties was het rustig in Berlijn. Er bestonden geen aanwijzingen dat er een bevrijdingsactie op handen was. Als Bommi Baumann en zijn vrienden net een paar banken hadden overvallen, was het plan zeker wel uitgevoerd. Maar voorlopig kon er geen sprake van zijn. In Bonn paste men zich aan aan de politieke waan van de dag.
‘Zelf vind ik het nogal kortzichtig,’ ging Rühl verder, ‘ik ben ervan overtuigd dat er binnenkort weer iets gebeurt. Maar misschien ben ik geneigd de betekenis van de raf of de Beweging Tweede Juni te overschatten omdat ik er dagelijks mee te maken heb.’
Hij begon te filosoferen: ‘Misschien moet een open maatschappij gewoon leren met bommenleggers te leven. Ze moeten toch blij zijn dat de veiligheidsdienst niet almachtig is. Dat bewijst dat we in een rechtsstaat leven.’ In de Angelsaksische landen en vooral in Israël lag de zaak heel anders: ‘Daar had u al lang buiten gestaan. Daar had u twee bewakers een knal verkocht – en weg was u.’
Maar zo snel wilde Rühl zijn plan niet opgeven. ‘De veiligheidsdienst kan uw vluchtplan niet ondersteunen, maar ik weet hoe we dat kunnen omzeilen. Ik kan ervoor zorgen dat u nog een keer wordt voorgeleid aan officier van justitie Braun zonder dat er bewakers bij zijn. Zo kan ik u in de gelegenheid stellen te vluchten. Maar de vlucht zelf is dan helemaal uw zaak, waarin ik, ten goede of ten kwade niets meer voor u kan betekenen.’ Als Schmücker werkelijk zou vluchten, moest hij zo snel mogelijk contact met hem opnemen. Vanaf dat moment kon hij zich alsnog als vaste medewerker van de veiligheidsdienst beschouwen. ‘Als het fout loopt, kunnen we altijd nog zeggen dat u na uw vlucht uit eigen beweging contact met ons hebt opgenomen.’
Rühl gaf Schmücker een papiertje met het telefoonnummer van zijn kantoor: 0311 – 870591, doorkiesnummer 4218. Schmücker moest het nummer uit zijn hoofd leren en het briefje vernietigen. Daarna spraken ze een codewoord af. ‘Zeg alleen het woord en waar u zich bevindt. Zij weten dan dat ze hemel en aarde moeten bewegen om mij te pakken te krijgen.’
Hij trok zijn portemonnee en wilde Schmücker een briefje van twintig mark in de hand drukken. ‘Dat u niet helemaal zonder geld zit.’ Maar Schmücker weigerde. ‘Dat geld kunnen ze bij een celcontrole of een fouillering vinden.’ Rühl adviseerde Schmücker om een voorbijgangster een tas uit handen te rukken om aan wat kleingeld te komen. Dat zou de vlucht authentiek doen lijken en kon later door de officier van justitie worden goedgekeurd.
Schmücker begon de zaak zo langzamerhand wat al te avontuurlijk te vinden. In zijn verklaring noteerde hij: ‘Hoewel ik herhaaldelijk tegenwierp dat die stap me zonder hulp van buiten te riskant leek, hield Rühl – het leek wel een bezwering – niet op mijn vlucht in gloedvolle woorden te beschrijven, ondertussen herhalend dat hij mijn beslissing niet wilde beïnvloeden.
Inderdaad waren bij mijn laatste verhoor in Koblenz anders dan gewoonlijk, geen parketwachten aanwezig. Toen officier van justitie Braun de kamer zo’n vijf tot tien minuten verliet, zat ik er alleen met hoofdagent Heiner van het politiebureau in Koblenz en de secretaresse mevrouw Schrader. Ik zat het dichtst bij de deur, op zo’n tweeënhalve meter afstand. Heiner zat op zo’n vier meter afstand achter een bureau. Als ik was gevlucht, had ik een voorsprong van vier tot vijf seconden gehad en had ik makkelijk kunnen verdwijnen in het onoverzichtelijke trappenhuis van het gerechtsgebouw. Om vanzelfsprekende redenen heb ik van de gelegenheid geen gebruik gemaakt.’
Alhoewel een geslaagde vlucht de beste manier was om ‘de zaak aan het rollen te brengen’, zoals Rühl het uitdrukte, wilde hij toch ook nog de andere weg, namelijk ontslag van rechtsvervolging proberen. Schmücker moest vrijkomen, hoe dan ook. Maar hij kon niet zomaar ontslagen worden, dat zou wantrouwen wekken. Ze konden Wolfgang Knupe samen met Schmücker in vrijheid stellen. De aanklacht tegen Schmücker was er sowieso aan de haren bijgetrokken. Een goede advocaat zou hem op ieder gewenst moment zo vrij krijgen. Dat betekende dat Schmücker een paar weken op verhaal kon komen voor hij onder zou duiken.
Rühl zou die tijd gebruiken om alles voor te bereiden en intussen Schmücker een paar keer te bezoeken in Bad Neuenahr. ‘Dan praten we verder, met een goed glas wijn, ergens in de Eifel.’ Verder had hij geregeld dat Schmücker zou worden overgeplaatst, zodat ze hun gesprekken konden voortzetten zonder het gevaar dat er iets door de muren van het huis van bewaring zou dringen. En zo geschiedde. Op 22 juni 1972 werd Ulrich Schmücker overgeplaatst naar de gevangenis in Diez an der Lahn, waar hij onmiddellijk werd afgezonderd.
Twee weken later, op 6 juli 1972, kwam Rühl weer bij Schmücker langs. Hij meldde dat in Berlijn vingerafdrukken van Sommerfeld waren aangetroffen op een zonnebril en een munitieclip van een Firebirdgeweer, die waren gevonden bij de bankoverval in Britz. Ook op een briefje dat in de British Yachtclub was gevonden, waren vingerafdrukken van Sommerfeld gevonden. Daarmee leek de zaak tegen Sommerfeld rond. Geconfronteerd met die bewijzen, zou hij vast en zeker een volledige bekentenis afleggen. Rühl haalde een stapel van meer dan honderd observatie- en opsporingsfoto’s tevoorschijn en vroeg Schmücker de aan hem bekende gezichten te identificeren. Schmücker werkte de stapel door en gaf Rühl de namen, voorzover hij die kende. ‘Hoezeer ik ook mijn best doe, het is niet eenvoudig om mensen die ik maar vluchtig heb ontmoet te herkennen op die oude en onduidelijke foto’s.’
Rühl knikte en legde hem een andere stapel foto’s voor. Het waren er ongeveer dertig, ze waren net afgedrukt, nog vochtig, ze plakten aan elkaar, het waren observatiefoto’s van Verena Becker. Schmücker herkende een van haar begeleiders. Daarmee was voor Rühl het bezoek ten einde.
==
Op 12 juli kwam Rühl terug.
‘Ik heb helaas slecht nieuws voor u. Sommerfeld heeft bij officier van justitie Braun bekend. De Speciale Eenheid Bonn is bij Sommerfeld geweest. Ze hebben hem verteld dat ze zijn vingerafdrukken hebben gevonden. De functionarissen hebben hem beloofd dat hij wegkomt met vierenhalf jaar als hij een volledige bekentenis aflegt. Hij heeft besloten in het openbaar tegen jullie te getuigen.’
Rühl legde een map op tafel. Het was het verslag van Sommerfelds verklaring. In zijn eigen verslag schreef Schmücker: ‘Om te bewijzen dat hij mij niet voorloog, legde Rühl mij Sommerfelds bekentenis voor, hij gaf mij de gelegenheid die door te bladeren en hele stukken te lezen. Het document was op zondag 9.7.72 in Koblenz opgesteld. Uit de eerste pagina bleek dat Sommerfeld op die dag om zeven uur was voorgeleid bij de leiding van het huis van bewaring in Wittlich en dat hij had verklaard dat hij een volledige bekentenis wilde afleggen. Hij was met een bewaakt transport overgebracht naar Koblenz en onder leiding van officier van justitie Braun verhoord. Het verslag van die dag ging voornamelijk over de aanslag op de British Yachtclub in Berlijn-Gatow.’ Rühl zei dat ze er rekening mee moesten houden dat Sommerfeld alles zou bekennen.
Rühl vertelde nog twee nadere details over Sommerfelds bekentenis en zei toen: ‘Al met al zijn Sommerfelds verklaringen voor u zo belastend, dat vervroegde vrijlating niet meer mogelijk is. U heeft nog twee mogelijkheden. Ik zal met u beide opties en de mogelijke gevolgen doornemen, zodat u mij later niet kunt verwijten dat ik u tot een bekentenis heb verleid of gedwongen.’
Rühl schetste – zoals Ulrich Schmücker in zijn eigen verslag van de gebeurtenissen schreef – beide mogelijkheden: Ten eerste kon Schmücker verder afzien van getuigenverklaringen tegen agenten van de veiligheidsdienst en voor het gerecht volharden in de verklaringen die hij tot dan toe had afgelegd. Hij zou per onmiddelijke ingang als vaste medewerker van de veiligheidsdienst worden behandeld en betaald. ‘U bent dan verplicht onze aanwijzingen op te volgen, mag er met geen woord over reppen, hoe slecht het ook met u gaat, of hoe ze u ook de duimschroeven aandraaien.’ Ook later zou hij nooit meer voor de rechter mogen getuigen. Hij zou ongeveer vier jaar krijgen en de bak indraaien. ‘De veiligheidsdienst regelt dan dat u na de helft of driekwart van uw straf op vrije voeten komt wegens goed gedrag. Daarna pakt u uw werkzaamheden voor de veiligheidsdienst weer op. Voor de rechter moet u flink tekeergaan. Al wordt u geacht daarbij zekere grenzen van wellevendheid in acht te nemen. Dat u de rechters niet voor zwijnen uitmaakt of zoiets.’
Tijdens zijn straftijd werd hij ten slotte geacht zo veel mogelijk contacten te leggen met linkse figuren en instanties en allerlei ‘notities’ uit de gevangenis te smokkelen. Verder zou hij binnen de gestelde grenzen ‘alle ruimte’ krijgen. Rühl zou ervoor zorgen dat hij in de gevangenis schriftelijk kon studeren en zou hem zo veel mogelijk moreel steunen, zowel door hem regelmatig te bezoeken, alsmede met boeken, tijdschriften, genots- en levensmiddelen.
Rühl liet doorschemeren dat dit wat hem betrof de slechtste optie was. ‘De vraag is of het de moeite loont voor een informant om zo lang in de bak te zitten.’ En in de tussentijd konden de omstandigheden veranderen. ‘Misschien is er intussen helemaal geen terrorisme meer in Duitsland, en heeft u uw straf voor niets uitgezeten.’
De tweede mogelijkheid was dat Schmücker een volledige bekentenis af zou leggen bij officier van justitie Braun en alles zou herhalen wat hij al tegen hem, Rühl, had gezegd. ‘Als u een volledige bekentenis aflegt, garandeer ik u dat u binnen drie weken weer op straat staat en in het najaar uw studie weer kunt voortzetten. Het proces zou achter gesloten deuren plaatsvinden. U wordt vrijgesproken, of de straf valt lager uit dan het voorarrest. In beide gevallen hoeft u gegarandeerd niet terug naar de gevangenis.’ Vervolgens zou hij aan een universiteit naar keuze kunnen studeren, los van welke numerusclausus-regeling dan ook. De veiligheidsdienst zou hem een toereikende beurs bezorgen. Hij zou zelfs in het buitenland kunnen gaan studeren.
‘Ook in Oxford?’ vroeg Schmücker.
‘Ja, dat kan ook.’
Na een korte stilte zei Rühl: ‘Weet u, ik heb altijd gehoopt dat we iemand voor een of twee jaar in de gevangenis konden krijgen. Dat zou voor ons ideaal zijn. Ik zou er alles voor over moeten hebben om u als medewerker voor ons te behouden. Maar als je iemand werkelijk voor je hebt, ziet de zaak er heel anders uit. Misschien krijg ik mijn hele loopbaan nooit meer zo’n kans. Maar de mens zelf is belangrijker, en menselijkerwijs geloof ik dat het beter voor u is om te bekennen. Al heeft u het dan verbruid bij links,’ opperde Rühl, ‘bij de anarchisten tenminste. Maar eens zult u toch terug moeten naar het burgerlijke bestaan.’
Een volledige bekentenis was de enige optie. Schmücker moest die op politieke gronden afleggen en een verklaring daarover laten opnemen in het getuigenverhoor. Dat zou zijn verrassende besluit verklaren. ‘Daarmee voorkomt u dat men gaat denken dat u op de een of andere manier op andere gedachten gebracht bent. Bovendien is het nuttig voor uzelf. U zult tenslotte met die beslissing verder moeten leven.’ Ze zouden hem later helpen, zodat hij tenminste in niet-anarchistische kringen weer aan de bak kwam. Zo zou hij ook niet geheel verloren gaan voor de veiligheidsdienst. Ze zouden hem altijd nog foto’s voor kunnen leggen, hij kon inlichtingen verzamelen en pamfletten beoordelen. Andere linkse groeperingen waren voor de veiligheidsdienst niet zo heel interessant.
Daarmee sloot Rühl het gesprek af. Schmücker moest zelf beslissen. Hij had één dag de tijd. Als Sommerfelds getuigenis was afgerond, was het te laat, dan kon hij niets meer voor hem doen.
==
De volgende dag werd Schmücker weer naar de bezoekersruimte gebracht. Rühl was er al. Hij legde Schmücker het verslag van Sommerfelds getuigenverklaring van 10 en 11 juli 1972 voor. Om hem ervan te overtuigen dat Sommerfeld een volledige bekentenis had afgelegd, gaf hij Schmücker een paar bladzijden te lezen.
‘Ik heb er nog een keer over nagedacht,’ zei Rühl toen Schmücker zat te bladeren in het verslag. ‘Een volledige bekentenis is de enige juiste beslissing. De andere optie zou schitterend zijn, maar als u niet wilt wegkwijnen in uw cel, is er geen andere mogelijkheid. Maak u geen illusies. Beken alles. Dan bent u er klaar mee en kunt u opnieuw beginnen.’
Om de indruk te vermijden dat hij door Sommerfelds verklaring was doorgeslagen, moest hij alles opschrijven en op 9 juli dateren.
9 De bekentenis
‘Op 13 juli 1972 begon ik dus met het schrijven van mijn uitvoerige bekentenis,’ schreef Ulrich Schmücker in zijn eigen verklaring. ‘Rühl vertelde mij hoe ik mijn verklaring moest indelen, waar ik moest beginnen en hoe ik de ontwikkeling moest weergeven. Als ik niet wist hoe ik verder moest, las hij mij die dag en ook de volgende dagen passages voor uit de verklaring van Harald Sommerfeld. Juist die eerste dag gaf Rühl mij heel precieze aanwijzingen over wat ik moest schrijven. Hij formuleerde hele zinnen. Verder moest ik alles opschrijven wat ik hem verteld had. Dat deed ik.’
Terwijl Schmücker zat te schrijven belde Rühl met een Berlijnse advocaat. Hij omschreef zijn situatie zonder zijn naam te noemen, maar vertelde wel dat hij uit de gevangenis in Diez belde. Nadat hij had opgehangen, wendde hij zich tot Schmücker en vertelde hem wat de advocaat had gezegd: hij was ervan overtuigd dat vrijspraak zou volgen, of hooguit een voorwaardelijke straf, als justitie de vervolging niet al eerder zou staken.
Vroeg in de avond zei Rühl dat Schmücker zijn verklaring zelf in zijn cel moest afmaken. Hij raapte de op 9 juli gedateerde vellen bij elkaar, en vouwde ze op. Voor hij ze opborg hield hij ze triomfantelijk omhoog en zei: ‘Nu heb ik eindelijk iets van u! Mocht u nog van gedachten veranderen, dan is dit mijn waarborg!’
De volgende ochtend verscheen Rühl om tien uur in de gevangenis. Hij las Schmückers aantekeningen en nam ze mee. Toen Schmücker vroeg welke datum hij boven de volgende bladzijden moest zetten, zei hij: ‘Neem de dag van vandaag.’ Rühl en Schmücker werkten de hele dag door. Tot slot werkten ze de hoofdpunten van de ‘politieke motivatie’ uit.
Die politieke motivatie, een verklaring waarin iemand afstand nam van het terrorisme, dook iedere keer weer in gelijkluidende bewoordingen op, bijvoorbeeld bij de Baader-Meinhofkroongetuige Gerhard Müller en bij de latere kroongetuige in het Schmücker-proces Jürgen Bodeux.
Die van Ulrich Schmücker luidde als volgt:
==
‘Ten tijde van mijn deelname aan de Beweging Tweede Juni was ik overtuigd van mijn gelijk en meende ik dat het mogelijk en nodig was om het concept van de stadsguerrilla toe te passen op West-Europa. Maar de gevolgen van de serie aanslagen in mei van dit jaar hebben mij doen inzien dat ik daarbij uitging van een verkeerde inschatting van de maatschappelijke verhoudingen en van mijn eigen afkomst.
De door mij afgelegde verklaringen, die een breuk met mijn politieke verleden inhouden, dienen – vind ik – eigenlijk vergezeld te gaan van een radicale kritiek op de West-Europese stadsguerrillatheorie. Maar omdat voor een uitgebreide kritiek de tijd ontbreekt, geef ik hier in het kort de hoofdpunten weer van de overwegingen die mij hebben gebracht tot het afleggen van deze verklaring. Het concept van de stadsguerrilla is een product van tegenspraken binnen de structuren van de Zuid-Amerikaanse maatschappij. Daar, waar het gaat om het veiligstellen van de fysieke reproductie van de massa, kan revolutionair geweld in deze vorm een legitiem middel zijn om de maatschappij te veranderen. Onder de omstandigheden van de daar gevoerde strijd werd het concept van de stadsguerrilla ontwikkeld; het past daar. Het concept uit het raamwerk van de daar geldende verhoudingen te lichten en het onder volledig andere omstandigheden te willen gebruiken, betekent het van zijn natuur te vervreemden en het van zijn effectiviteit te beroven. In West-Europa, waar de onderdrukking van de massa door de machthebbers in sterk aangepaste vorm optreedt, waar de massa psychisch verminkt en geestelijk uitgehongerd wordt, slaat dit wapen van het volk om in haar tegendeel. Het wordt een wapen tegen het volk.
Het klassenbewustzijn van het in schijnbare welstand levende proletariaat van West-Europa is zo sterk gedeformeerd dat het de uitbuitingsmechanismen niet meer kan doorzien en het onderdrukkingsapparaat van de staat niet meer als zodanig herkent. Solidariteit en spontaniteit kent men nauwelijks, aan “klassenstrijd” komt men maar zelden toe. De grote verspreiding van kleinburgerlijke ideologie in de rijen van het proletariaat heeft de mensen beroofd van hun vechtlust – of tenminste duurzaam verlamd. Die verlamming wordt nog versterkt door de omstandigheid dat het proletariaat in de grote steden – niet veel misschien, maar toch – profiteert van de uitbuiting van de onderontwikkeld gehouden landen. Praktische solidariteit met de strijd van onderdrukte volkeren en het erkennen van hun objectieve belangen is van het proletariaat niet te verwachten, omdat die houding indruist tegen hun korte- en langetermijnbelangen.
Net als alle andere intellectuelen die de bestaande orde met geweld willen veranderen, meende ik dat de loonafhankelijke intelligentsia een deel van het proletariaat was geworden. Door de confrontatie met de dood van een onschuldige burger, door de onmogelijkheid in onze zwaar geïndustrialiseerde samenleving individuele ontplooiing te verwezenlijken op de wijze van de oude bezittende burgerklasse, of zelfs maar volgens de idealen van de burgerlijke revolutie te kunnen leven, werd ik gedreven tot verzet tegen het monopolistische kapitaal en de staat die dit beschermt.
Ondanks een theoretisch fundament op de grondslagen van de materialistische dialectiek en ondanks mijn erkenning van de historische betekenis van het proletariaat behield mijn betrokkenheid zijn individuele burgerlijke karakter en diende het in het beste geval de schijnbaar egalitaire trekken van de vertwijfelde intelligentsia, maar nooit de meerderheid van het volk. Hoewel zij – door de toenemende verwevenheid van de wetenschap met de maatschappelijke meerwaardevorming – gedoemd is tot een grotere loonafhankelijkheid, draagt de huidige intelligentsia haar grootburgerlijke herkomst nog mee in haar bewustzijn, en reageert zij overeenkomstig op die afhankelijkheid. Economisch gezien onderscheidt de intellectueel zich nog slechts van de arbeider of werknemer door zijn hogere kwalificaties, maar qua bewustzijn en ten opzichte van elkaar worden zij door werelden gescheiden.
Als de intellectueel ook nog zijn laatste wetenschappelijke vrijheid wordt ontnomen, zal hij met zijn gespleten bestaan in het reine moeten zien te komen. Het is zelfbedrog, de – door burgerlijke opvoeding en het zo onburgerlijk afstand doen van zijn eigen arbeidskracht – innerlijke tegenspraak gewoon maar te verloochenen en de activiteiten van een kleine bewapende groep te beschouwen als Beweging van het Proletariaat (Horst Mahler).
Pas nadat ik door de Hamburgse Besluiten [Schmücker doelt hier op het besluit van de ministerpresident om geen extremisten in overheidsdienst toe te laten] beroofd leek van ieder perspectief op een persoonlijke toekomst als wetenschapper, en doordat ik sterk geradicaliseerd, dat pseudoproletarische, avant-gardistische zelfbeeld deelde, kon ik mij bij de Beweging Tweede Juni aansluiten, en iedere daad van verzet tegen de wetten van de staat verwelkomen als een emancipatorische en revolutionaire daad.
Wat zo’n geesteshouding objectief veroorzaakt, toonden de gevolgen van de recentste serie aanslagen heel duidelijk. In plaats van de tegenstellingen tussen de antagonistische klassen te verscherpen, sterkten die de bevolking in haar vooroordelen over de “linksen” en isoleerden zij die nog verder. De reactionairen in de brd maken er gebruik van door een hetze te voeren tegen alle progressieve krachten en gebruiken de aanslagen als voorwendsel om het geweld van de staatsmacht nog verder te versterken. Iedere “linkse” die de reactionairen de wind uit de zeilen wil nemen en zich verzet tegen toenemende fascistoïde tendensen, moet in zijn eigen belang alles doen om zulke terroristische acties in de toekomst te verhinderen en te voorkomen. Deze verklaring is bedoeld als mijn bijdrage daaraan.’
==
De tekst van deze verklaring werd – in verschillende varianten – gebruikt als een standaardafzwering van het terrorisme. Het leek tot het standaardrepertoire van veiligheidsdienstmedewerkers te behoren, die met deze verklaring overlopers het afzweren van hun verleden vergemakkelijkten.
Terwijl Ulrich Schmücker en Peter Rühl de tekst samen opstelden, belde Rühl zo nu en dan met officier van justitie Braun om de details omtrent Schmückers vrijstelling door te spreken. Vlak voor zijn vertrek gaf hij Schmücker al zijn aantekeningen terug en instrueerde hij hem om ze nog dezelfde avond aan de directeur van de gevangenis te overhandigen.
‘Aan het eind van de week moet u klaar zijn met het opstellen van uw verklaring. Maandag moet u worden voorgeleid. Ik ben dan zelf in Koblenz en kan u dan helpen. Als u tijdens het verhoor iets aan mij wilt vragen, zeg dan tegen officier van justitie Braun dat u nodig naar het toilet moet. Ik regel met Braun dat hij u dan naar een andere ruimte laat brengen. Braun weet dat wij met iets bezig zijn, maar niet concreet wat. Verder mag niemand in Koblenz iets weten, ook uw advocaat niet.’
Tijdens hun gesprek werd Rühl gebeld door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij voerde dat telefoongesprek waar Schmücker bij zat. Toen hij neerlegde, was hij boos. De minister had zijn rapport gelezen en nu vroeg men zich in Bonn af of er geen haken en ogen zaten aan een vervroegde vrijlating. Rühl schamperde: ‘Eerst willen ze niet, en als alles geregeld is gaan ze ineens nadenken.’
Schmücker moest zich echter niet van de wijs laten brengen en doorgaan via de ingeslagen weg. Na afloop van zijn dienst liet de gevangenisdirecteur Schmücker voorgeleiden en nam hij het eerste deel van de aantekeningen in ontvangst. Drie dagen later was Schmücker klaar en overhandigde hij de rest aan de directeur. Een bode bracht het in een verzegelde envelop naar landsadvocaat Braun in Koblenz.
Dezelfde dag belde Rühl om Schmücker te vertellen dat hij met vakantie ging. Niet lang daarna, op 18, 19 en 20 juli bevestigde Schmücker zijn verklaring tegenover de onderzoeksrechter en verklaarde hij dat hij deze ‘zelfstandig en vrijwillig’ had afgelegd om zijn geweten te ontlasten. Toen pas had Ulrich Schmücker rust.
Rühl belde hem twee keer gedurende zijn vakantie. Schmücker voelde zich tijdens diens afwezigheid in de steek gelaten. Er was niemand meer die met één gebaar zijn lot in de gevangenis voor hem kon verlichten. Wekenlang had zijn moeder tevergeefs verse melk voor haar zoon aangevraagd en aan de administratie betaald. Toen de aanvraag eindelijk met terugwerkende kracht was goedgekeurd, bracht de cipier in één keer achtentwintig pakjes melk naar de cel.
==
In september kwam Rühl weer langs. Hij had sigaretten, drank en tijdschriften meegenomen. In zijn eigen verklaring zei Schmücker daarover: ‘In totaal ontving ik van Rühl tot december 1972 sigaretten, drank, fruit, tijdschriften en dergelijke, met een waarde tussen de honderddertig en hondervijftig mark.’
Daarna dook Rühl pas weer vlak voor Kerstmis op. ‘Ik heb een slecht geweten over het feit dat u nog steeds in de bak zit en de behandeling van uw zaak zich maar voortsleept. Maar ik kan daar verder niets aan doen. Ik heb me een tijdje niet laten zien omdat het steeds moeilijker wordt. Justitie en de veiligheidsdienst verschillen van mening. Een paar mensen vinden dat de veiligheidsdienst zich na de afsluiting van het onderzoek volledig moet terugtrekken en zich pas na de uitspraak weer met de zaak mag bemoeien. Ik vind dat het contact in de tussentijd niet mag worden verbroken, want er zijn altijd vragen. U moet niet denken dat ik u heb verlinkt. Alles wat wij toen hebben besproken was serieus gemeend.’
Vervolgens maakte Rühl een toespeling op de overval op het onderkomen van het Israëlische Olympische team in München in september 1972 door Palestijnse terroristen. ‘Als München eerder was geweest, was de vlucht doorgegaan. Maar zoiets kun je niet van tevoren weten.’ Desalniettemin was men met justitie overeengekomen dat Schmücker in elk geval op de helft van zijn straftijd zou worden vrijgelaten. Dat was honderd procent zeker, want de veiligheidsdienst had daar niet met de officier van justitie, maar met hogere instanties over onderhandeld. De wethouder van justitie had in eigen persoon aan de besprekingen deelgenomen en ingestemd met deze oplossing. Ten slotte beloofde Rühl dat hij zich kort voor of na het proces zou inzetten voor strafvermindering om gezondheidsredenen. Schmückers gezondheid had ook daadwerkelijk veel geleden in die lange maanden voorarrest.
In januari 1973 zou het proces eindelijk plaatsvinden. Maar in de weken dat Peter Rühl hem minder regelmatig opzocht, was Schmücker gaan twijfelen. Hij had vernomen dat de Berlijnse kameraden hem verantwoordelijk hielden voor de politieacties en hun arrestatie op 22 juli.
Schmücker probeerde zich van zijn nieuwe vriend Rühl te distantiëren. In december begon hij in zijn cel te schrijven aan zijn eigen verslag van zijn contacten met Rühl. Toen deze hem bezocht op 22 december had hij het af. Op de laatste bladzijden schrijft hij over dat bezoek: ‘Mijn verklaringen zouden mij nooit worden vergeven, want ze huldigen het standpunt dat er klassenstrijd is en dat wie wat aan een smeris vertelt een verrader is en verloren voor de revolutie. Rühl zei: ‘‘U zult altijd lijden onder uw intelligentie; ook als u – stel het geval – bij het proces tegen de anderen vertelt wat zich hier heeft afgespeeld, verandert dat niets aan de zaak. De linkse beweging zal het weer als een of andere truc beschouwen en alles als huichelarij opvatten.’’ De anderen zou ik daar niet mee helpen en voor mijzelf zou strafvermindering enz. er natuurlijk ook niet meer inzitten.’
Schmücker vervolgt: ‘Ruhl weet niet dat ik op dat moment al bezig was met deze aantekeningen, waarin ik het inofficiële verloop van het onderzoek heb vastgelegd.
Ik heb dit document in december 1972 opgesteld in de cel van het huis van bewaring in Diez – nu echt – zelfstandig en vrijwillig; om het, als de tijd daar is, aan de verdediger van Wolfgang Knupe, Verena Becker, Inge Viett of Karin en Siegfried M. – of andere bevoegde instanties te overhandigen.
Mijn in deze aantekeningen vastgelegde verklaringen stemmen overeen met de waarheid. Ik ben bereid ze bij processen tegen de bovengenoemde anderen onder ede te herhalen.
Diez/Lahn, 31.12.1972, getekend Ulrich Sepp Schmücker.’